eet het niet,’ antwoordde de jongen op hoge, hese toon. George zag dat hij een van zijn voortanden miste. ‘Hij houdt van vechten,’ dacht hij. ‘Je hoeft daar niet te blijven staan,’ zei hij met vriendelijke stem. ‘Je kan best hier komen. Je kan hier in de tuin komen. Dat mag best.’ Hij zag nu ook dat zich deeltjes aarde op de broekspijpen van de overall van de jongen bevonden. ‘Ik zal niemand vertellen dat je je kleren smerig hebt gemaakt,’ vervolgde hij. ‘Dat doe ik natuurlijk niet. We kunnen ze schoonmaken. Achter het huis is water genoeg. Kom maar hier.’ ‘Bent u een piloot?’ vroeg de jongen. ‘Zo is het,’ antwoordde George. ‘Ik zal je een heleboel vertellen over vliegtuigen en over luchtgevechten, als je dat leuk vindt. Maar eerst moeten we je kleren schoonmaken. Moet je eens kijken hoe vuil ze zijn! Kom hier.’ De jongen klom de omheining over en kwam, zij het met enige aarzeling, op hem toe. ‘Ja, knap vuil,’ zei George, terwijl hij zijn blik langzaam over de gestalte van de jongen liet gaan. ‘Maar zo erg is het ook weer niet. We moeten eerst maar eens kijken of er daarginds geen water is, en een boender.’ Hij wees op het huis. ‘Jij zal wel beter de weg weten dan ik. Laten we naar de achtertuin gaan.’ Tot zijn verbazing volgde de jongen hem, toen hij zich langs het huis naar de achterzijde ervan begaf. Hier was eveneens een grasveld, even keurig gesnoeid als dat vaan de voorkant. In het midden ervan bevond zich een rond eiland van tegels, waarop een houten tuintafel en twee tuinstoelen stonden, tamelijk verweerd en bemodderd door de regen. Tenslotte kwamen ze bij een klein betonnen vijvertje. ‘Je ziet dat er meer dan genoeg water is,’ zei George. In de vijver groeide niets. Hij bleef stilstaan en keek neer in het donkere water. De jongen was vlak bij hem blijven staan en George zag in het water het smalle gezichtje met het borstelige, dofblonde haar erboven vlak naast het zijne weerspiegeld. ‘Je vindt het fijn om naar verhalen over piloten te luisteren, of niet?’ vroeg hij. ‘Nu ontmoet je zelf eens een echte piloot. Is dat niet leuk?’ Hij grinnikte. ‘Wat wil jij later worden? Wil je ook piloot worden? Of wil je tuinman worden? Hou je van werken in een tuin?’ ‘Hij weet, dat zijn kleren vuil zijn,’ dacht hij. ‘Ik wil piloot worden,’ zei de jongen. ‘Prachtig, prachtig,’ zei George goedkeurend, en glimlachte. Hij dacht even na. ‘Dit is tamelijk schoon water,’ vervolgde hij toen. ‘We zullen je kleren ermee schoon gaan maken.’ Hij keek om zich heen. Noch in de tuin zelf, noch in de tuinen en laantjes rondom was iemand te zien. ‘Ik zal eens kijken of we niet naar binnen kunnen,’ zei hij. ‘We moeten een boender hebben,’ Aan de achterzijde van het huis bevond zich slechts één deur, met aan weerszijden ervan een klein raam. Achter deze raampjes hing hetzelfde soort vitrages als aan de voorzijde van het huis. George beproefde de knop van de deur. De deur bleek niet op slot te zijn, en hij ging naar binnen. Hij betrad nu een kleine, vierkante keuken. Tegenover de buitendeur was weer een deur. Hij draaide ook hiervan de knop om, maar deze deur was op slot. Toen hij zich weer omdraaide, zag hij dat de jongen op de drempel van de keuken stond en naar binnen keek. Hoewel de keuken klein was, was hij zeer zindelijk en netjes ingericht. De muren waren pas geleden wit geschilderd. Pannen en andere keukenbenodigdheden stonden in keurige rijen op planken of hingen in strikte orde aan wit-geëmailleerde haken in de muur. Er stond niets op het aanrecht en ook de witte, houten keukentafel was leeg. ‘Kom maar binnen,’ zei George, maar de jongen bleef staan waar hij zich bevond. ‘Je kan gerust binnenkomen. Dat mag best,’ hield George aan, maar de jongen bewoog zich niet en staarde hem slechts aan, terwijl hij op zijn boomtak leunde. ‘Je kan zelf zien dat er hier water genoeg is,’ vervolgde George en wees op de kraan. ‘Kom nou binnen. Het is koud.’ Hij richtte zijn blik op de vloer en wachtte. De wind tilde heel even de dunne vitrage op, die achter de ruit van de deur hing, en blies een geringe hoeveelheid fijn zand over de heldere witte tegels van de vloer naar binnen. ‘Ik zal zijn kleren schoonmaken,’ herhaalde George bij zichzelf. ‘Ik zal zijn kleren schoonmaken.’ ‘Ik weet zowat zeker dat er hier ergens een boender ligt,’ zei hij. ‘Je mag me helpen zoeken, als je zin hebt.’ Hij opende een kast en trok de laden onder het aanrecht open. De jongen bleef bij de deur staan, terwijl hij alle bewegingen van George nauwlettend gadesloeg. Deze sloot de kast, schoof de laden weer dicht en begaf zich naar het raam. ‘We hebben geen boender nodig,’ verklaarde hij, de vitrage van het raam een klein eindje opschuivend. ‘We kunnen je kleren zonder water ook wel schoon krijgen. Ik kan het vuil er wel af slaan.’ Hij keek de tuin in. ‘Niemand,’ mompelde hij. ‘Alleen.’ ‘Je moet wat eten,’ zei hij, terwijl hij tegen de jongen glimlachte. ‘Je hebt honger. Ik zal eens kijken of er iets voor je te eten is.’ Hij begon te neuriën. Hij trad langzaam op de deur toe, terwijl hij zachtjes zong: Ik vind wel iets / ik vind wel iets / iets om te eten voor jou. ‘Als je piloot bent, dan moet je een boel eten,’ zei hij. ‘Boven in de lucht, daar is het kóud! Wij moeten zowat elk uur iets eten. We moeten altijd vis eten.’ Hij bleef vlak bij de deur stilstaan. ‘Vooruit, kom naar binnen!’ schreeuwde hij plotseling. ‘Ik mag hier niet binnenkomen’, zei de jongen, terwijl hij, zijn boomtak onder de arm houdend, een stap achteruit deed. ‘Wie heeft je dat gezegd?’ vroeg George. ‘Als ik zeg dat je binnen mag komen, dan mag je binnenkomen. Ik ben de piloot.’ Hij liet zijn stem dalen. ‘Mijn broers zijn in een vliegtuig omgekomen,’ vervolgde hij, met een dromerige blik over de tuin uitkijkend. ‘Ze waren vliegeniers. Ze vlogen duizenden meters hoog en toen raakte hun vliegtuig in brand en ze stortten neer.’ Hij schudde peinzend het hoofd. ‘Je zal wel begrijpen dat ik er liever niet over spreek.’ Hij greep de deurknop vast. ‘Vlug!’ zei hij. ‘Vooruit! Kom binnen!’ De jongen stapte echter nog verder achteruit. ‘Ben je bang?’ vroeg George. De jongen bleef weer staan, maar hield George behoedzaam in het oog. ‘Hij is een tuinman,’ dacht deze. ‘Ik begraaf zijn kleren in de aarde, in een kuil. Er zit aarde op zijn kleren.’ ‘Je bent zeker bang dat je iets stukmaakt als je binnenkomt, of niet?’ vroeg hij. ‘Je moet die stok weggooien.’ ‘Geef hier,’ mompelde hij, zich plotseling naar voren werpend in de richting van de jongen, maar zijn greep miste. De jongen sprong nog net op tijd opzij en rende nu weg in de richting van de tuin vanwaar hij gekomen was, klom op de omheinding en bleef er bovenop staan, gereed om aan de andere kant eraf te springen. George keerde in de keuken terug en sloot de deur. Van achter het gordijn kon hij de jongen in het oog houden. Deze was nu op de omheining gaan zitten, maar hield voordurend zijn blik op de keuken gericht. ‘Hij heeft honger,’ zei George bij zichzelf. ‘Hij wil iets te eten hebben.’ Hij keek omhoog naar de hemel. De donkere, zware wolken waren van de horizon omhoog gekomen en waren nu boven de daken van de huizen uit te zien. ‘Het gaat regenen,’ dacht hij. Hij voelde zich hongerig en deed opnieuw de kast open, maar vond eerst niet anders dan grote bussen met meel, bonen of groene erwten. Na de bussen op de vloer te hebben gezet, zocht hij verder naar achteren in de kast, en hier stonden blikken met vruchtensappen en groenten. Hij wiep ze achter zich op de vloer. ‘Ik moet vis hebben,’ mompelde hij. Tenslotte ontdekte hij twee kleine blikjes met knakworstjes, maar ondanks zijn zoeken scheen er nergens een blikopener te zijn. Hij koos een zwaar vleesmes, stak een rond gat in elk van de beide blikken en trok de worstjes met een vork eruit. Hij at ze snel op en wierp de lege blikken op de vloer. Daarna bekeek hij het mes en de vork lange tijd, schudde het hoofd en wierp ze eveneens op de grond. ‘Ik heb een ring,’ zei hij hardop, zich opnieuw naar het raam begevend. De jongen zat nog steeds op de omheining, de boomtak tussen zijn benen geklemd houdend. ‘De regen is in aantocht,’ dacht George. ‘Niemand blijft nu meer buiten. Hij moet binnenkomen. Vóórdat het begint te regenen.’ Hij tikte met zijn ring tegen het raam. De jongen draaide zijn hoofd om, keek eerst naar het huis, en toen ook in andere richting om zich heen. George nam het dopje van de ring en hield het reepje scheermes tegen het ruit, met de vitrage ertussen. ‘Hij moet binnenkomen,’ fluisterde hij. ‘De regen is slecht voor zijn kleren.’ Hij bewoog zijn hand langzaam neerwaarts terwijl hij hem met kracht tegen het raam drukte. Het glas liet hoge, piepende kreetjes horen en het weefsel van het gordijn sprong met een knappend geluid in tweeën. De jongen klom van de omheining af en bleef er vóór staan. George deed de deur open en trad langzaam op hem toe. De jongen wierp zijn stok over de omheining, maar liep niet weg. ‘Het gaat regenen,’ zei George. Hij bleef op korte afstand van de jongen staan. Tussen hen in bevond zich een aarden bed met enige lage heesters erin. ‘Je moet binnen komen,’ zei hij luid. Hij wees op de keuken, waarvan hij de deur open had gelaten. ‘Als je in de regen blijft rondlopen, vat je nog kou.’ ‘Ik ga naar huis,’ antwoordde de jongen. ‘Maar je kleren zijn nog zo smerig,’ zei George. ‘Hoe kan je naar huis toe als je kleren er zo uitzien? We hebben nog niks gedaan om ze schoon te maken.’ Hij keek scherp rond, maar nergens was iemand te zien. Hij deed een stap naar voren. De jongen bewoog zich niet. ‘Wat denk je dat ze met je doen als je op school komt met zulke vuile kleren aan?’ vroeg George. ‘Dacht je dat ze je niet gaan straffen?’ De jongen bleef gespannen naar hem kijken. ‘Je wordt gestraft,’ vervolgde George. ‘En ik weet nog meer van je. Je hebt allerlei leugens verteld. Je hebt gaten in je kleren gescheurd. Je hebt ze stukgescheurd.’ De wind sloeg de keukendeur met kracht dicht. Op het plotselinge geluid van de klap deed de jongen een stap opzij. ‘Nee, hier komen,’ zei George. Hij sprong door de heesters naar voren. De jongen zag dat hij geen kans meer had om over de omheining te klimmen en begon, vlak bij de omheining blijvend, naar het achterste gedeelte van de tuin te rennen. George greep naar hem, maar miste. ‘Kom hier,’ hijgde hij. ‘Ik zal je straffen.’ De jongen had een kleine voorsprong verkregen, maar George haalde hem snel in. Hij wilde hem juist bij een schouder grijpen, toen de jongen plotseling kwam te vallen, alsof hij ergens over gestruikeld was. George hield zijn vaart in en wierp zich bovenop hem, maar voordat hij de jongen goed in zijn greep had, wist deze zich beneden door een opening tussen de omheining en de grond te wringen. George voelde het been van de jongen door zijn handen glippen, maar hij slaagde erin de voet vast te grijpen en met beide handen omkneld te houden. De jongen begon te gillen. ‘Smerige tuinman,’ siste George. ‘Huil niet als je straf krijgt.’ Hij probeerde de enkel van de jongen met zijn knie op de grond vast te klemmen, maar de jongen trok opeens met een krachtige ruk zijn been in en het volgende ogenblik hield George slechts de lege schoen in zijn hand. De jongen kwam aan de andere kant van de omheining overeind en rende luid huilend weg. George stond op en holde langs de omheining in de richting van de straat. Toen hij weer in de voortuin stond, keek hij uit in beide richtingen, maar in de straat was niemand te zien. Hij stak de schoen onder het jasje van zijn uniform. Het huilen van de jongen was nog duidelijk te horen en nu hoorde hij uit dezelfde richting ook stemmen van andere mensen. Na zijn jasje te hebben dichtgeknoopt, wandelde hij het tuinhekje door en de straat op. Hij liep rustig naar de hoek. Toen hij deze was omgeslagen, begon hij te rennen. Hij bleef rennen totdat hij het viaduct bereikt had. Hoewel hij niemand zag die hem volgde, holde hij ook nog bij het beklimmen van de betonnen trappen, en toen hij zag dat er geen tram in aantocht was in de goede richting, bleef hij voortrennen, totdat hij merkte dat een bocht in de weg hem aan het oog had onttrokken. Hij ging nu een ogenblik op het trottoir zitten om op adem te komen, voordat hij in de richting van de stad begon terug te wandelen. Een tram haalde hem in, maar hij verborg zich achter een boom en liet hem voorbijgaan. Toen hij weer een tram zag naderen, verliet hij de hoofdweg en volgde een smallere straat die er evenwijdig aan liep. Hij was in een buurt gekomen van fabrieken en pakhuizen, waar weinig mensen liepen. Hij begon moe te worden en keek rond naar een rustig plekje om te gaan zitten. Aan beide zijden van de straat waren telkens openingen in de bebouwing, veroorzaakt door ruïnes van huizen. Het puin was weggeruimd en alleen de naakte fundamenten en kelders waren overgebleven, waarin nu hoog onkruid en zelfs hier en daar kleine bomen groeiden. Hij voelde er niet veel voor om in een van deze ruimten te gaan zitten, want ze waren modderig en volgeworpen met stukken papier, lege flessen en ander afval, dat de mensen in de loop van jaren er in hadden neergegooid. ‘Ik moet iets drinken,’ dacht hij. Een eind verder in de straat kwam hij bij een huis dat volgens de tekst op een vergaan houten bord vroeger een hotel was geweest, maar de bovenverdiepingen ware verwoest en alleen de benedenste verdieping was overgebleven. Hierin was een café gevestigd. Hij ging naar binnen. Het was een lage, donkere ruimte, die waarschijnlijk uit twee afzonderlijke kamers had  bestaan, want er waren twee verschillende plafonds met sporen van een vroegere muur ertussen. De ruimte werd verlicht door enkele lampen in kleine perkamenten kapjes, die bevuild waren door vliegen. De bar was achteraan en daar zaten en stonden enige klanten. Hij voegde zich niet bij hen, maar ging aan een van de bruine houten tafeltjes bij het raam zitten en bestelde een jenever. Eén van de klanten liep naar een grote, ouderwetse platenspeler en deed een munt in de gleuf. Het apparaat stond tegen een zware stutpaal in het midden van het café, die daar moest zijn neergezet om het dak te steunen. De platenspeler trad in werking, maar de plaat was zo versleten, dat de woorden van de tekst nauwelijks te onderscheiden waren. Dit is het ware zeemansleven was de enige zin die hij kon verstaan. De kelner bracht hem zijn jenever en hij dronk deze bij kleine slokjes uit, terwijl hij naar het rijtje kleine, gekleurde lampjes in de platenspeler tuurde. ‘Dit is het café waar matrozen komen,’ dacht hij. Hij besloot het huisnummer van het café en de naam van de straat op te schrijven. ‘De kapitein komt hier ook,’ zei hij bij zichzelf. ‘Hij beveelt ze om weer terug te gaan op het schip. De zondag is voorbij. Ik ga met ze mee, terug naar het schip.’ Hij bestelde een tweede glas jenever. Terwijl hij naar de platenspeler staarde, zag hij dat erboven, aan een spijker in de houten paal, een vierkant voorwerp was opgehangen, maar hij kon niet vaststellen wat het was. Hij stond op en ging kijken. Het voorwerpje was een goedkope gipsen tegel waarop in reliëf de afbeelding van een vliegtuig was aangebracht. Dit vliegtuig stond met zijn neus in de grond. De propeller was verwrongen, en staart en vleugels waren gebroken. Het vliegtuig was in rood, wit en blauw geschilderd met kleverige verf, waarop zich veel stof had vastgezet. Boven het vliegtuig stond in hoofdletters GEBROKEN VLEUGELS, en eronder ONSTERFELIJKE ROEM. Hij betastte de verwrongen propeller, die wit was geschilderd. ‘Dit is het vliegtuig van mijn broers,’ dacht hij. ‘Zij hebben hun tol aan het luchtruim betaald.’ De plaat was uitgespeeld en de kleine rode en oranje lampjes flitsten uit en aan, terwijl een vergulde metalen hand, voortbewogen door een wielketting, de plaat trillend wegvoerde. ‘Het vliegtuig is neergestort en verbrand,’ zei hij bij zichzelf. ‘Zij vonden de dood. Het lichaam van één van mijn broers was gruwelijk verminkt. Ze hebben zijn schoen gevonden.’ Hij haalde de schoen van onder zijn jasje tevoorschijn en bekeek hem in het roodachtige licht van de platenspeler, totdat het apparaat geheel tot stilstand was gekomen en de lampjes weer uit gingen. Hij betastte opnieuw de gipsen tegel en bewoog zijn vinger over de vorm van propeller en romp. Daarop keek hij voorzichtig om zich heen, maar niemand had enige aandacht aan hem geschonken. De kelner bracht zijn tweede glas jenever. George keerde terug naar zijn tafeltje, ging weer zitten en nam de schoen op zijn schoot. Hij nam een muntstuk uit zijn zak en begon enige aarde van de zool van de schoen te verwijderen. Daarna dronk hij zijn jenever uit, riep de kelner en bestelde er weer een. Toen de kelner wilde weggaan, hield hij hem tegen. ‘Ik zou graag die tegel willen kopen, met dat vliegtuig erop,’ zei hij, in de richting van de platenspeler wijzend. ‘Wat kost hij?’ Hij haalde zijn portemonnee tevoorschijn en schudde al het kleingeld eruit in de schoen. ‘Ik geloof niet dat hij te koop is,’ zei de kelner, een ogenblik een bevreemde blik op de schoen werpend. ‘Weet u dat zeker?’ vroeg George, terwijl hij het kleingeld in de schoen van de hiel naar de neus liet glijden.’Ik wil het wel voor u vragen,’ zei de kelner. ‘O, als u dat zou willen doen!’ zei George zuchtend. ‘Ik wil hem zo graag hebben,’ mompelde hij, maar de kelner was al weer weg. Terwijl hij zat te wachten, keek hij naar buiten en bette zijn mond met zijn zakdoek. Tegenover het café was een stuk grond waar, zoals op zoveel andere plekken die hij langs was gekomen, een huis had gestaan. Een stuk muur van de voorgevel dat overeind was gebleven, maar waarin enige bressen zaten, scheidde het van de straat. De kelner bracht hem zijn derde jenever. ‘Het spijt ons erg, meneer,’ zei hij, ‘maar die tegel is niet te koop. Het was een geschenk van een klant.’ ‘O, op die manier,’ zei George, terwijl hij een sigaret opstak en de kelner er ook een aanbood. ‘Ik wou dat ik zo’n tegel ergens kon kopen. Als je familieleden van je op zo’n manier verloren hebt…’ Hij schudde langzaam het hoofd. ‘Weet u soms waar ze verkocht worden?’ ‘Ik zou het echt niet weten,’ zei de kelner. ‘In een winkel misschien?’ ‘Ik ben wel in honderd winkels geweest,’ zei George. ‘Nee, ik zou het niet weten,’ zei de kelner, terwijl hij rondkeek alsof hij aan een ander tafeltje geroepen werd. Hij wilde weggaan, maar George riep hem opnieuw terug. ‘Er was nog iets dat ik u wilde vragen,’ begon hij. ‘Ziet u die schoen?’ Hij hield hem in de hoogte en liet het geld er in rinkelen. ‘Voor u is het gewoon een schoen, meer niet, of wel?’ De kelner antwoordde niet en keek voor zich uit, reeds ongeduldig wordend. ‘Maar voor mij betekent die schoen heel veel,’ zei George plechtig. ‘Deze schoen mag niet worden weggegooid. Als u wist wat een waarde hij voor mij vertegenwoordig!’ ‘Ik wil hem laten vergulden,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn stem liet dalen. ‘Ik wil hem verguld hebben, dan kan ik hem in mijn studeerkamer bewaren.’ Hij keek omhoog naar het gezicht van de kelner, streelde de schoen met zijn vingertoppen en zuchtte. ‘Ik zou het niet weten,’ zei de man. Hij draaide zich om en ging weg. George zette de schoen op het tafeltje en dronk van zijn jenever. Hij staarde naar buiten en probeerde vast te stellen wat zich achter het stuk muur aan de overzijde bevond. ‘Het is geen tuin,’ dacht hij. Hij zag een jongen met een zwart katoenen regenjas aan van links komen aanlopen. De jongen rolde een hoepel voort. Hij hield stil voor het café, betrad het trottoir aan de overkant en bleef daar tegen de muur geleund staan. George boog zich verder voorover naar het raam en nam de jongen scherp op. ‘Waarom vinden ze het goed dat hij met die hoepel speelt?’ vroeg hij zich af. ‘Al het vuil van de straat blijft aan de hoepel zitten, en dan komt het aan zijn kleren. Dat is stom van ze.’ Hij wenkte naar de jongen, maar deze kon hem kennelijk niet zien. ‘Ik moet met je praten,’ mompelde hij en stond op. Hij riep de kelner. ‘Ik kan niet langer blijven,’ legde hij uit. ‘Ik heb nogal haast.’ Hij schudde het zilvergeld uit de schoen op tafel, betaalde snel en vertrok, de schoen onder zijn arm houdend. Toen hij buiten kwam, stond de jongen nog steeds aan de overkant tegen de muur geleund. Hij had de hoepel naast zich er tegenaan gezet. George liep eerst naar links tot een eind voorbij het café en stak toen pas de straat over. Links van hem was de hele verdere straat verlaten. In de andere richting kon hij slechts zien tot aan een bocht, maar tot daar was evenmin iemand te zien. Hij slenterde op de jongen toe. ‘Geef mij die hoepel, jongen,’ zei hij. ‘Je maakt je kleren ermee vuil.’ Hij probeerde de hoepel te pakken, maar de jongen klemde hem vast en stapte achteruit. ‘Je wil weglopen, hè,’ vroeg George. De jongen stond vlak bij een van de openingen in de muur. ‘Laten we hier maar naar binnen gaan,’ zei George, op de bres in de muur wijzend. ‘Daar kunnen we rustig praten. Niemand kan ons daar zien.’ Hij toonde de jongen de schoen. ‘Die zou je wel willen hebben, hè?’ vroeg hij. ‘Maar eerst moet ik met je praten. We gaan achter de muur. Vooruit.’ Met een snelle beweging trad hij vlak voor de jongen en sneed hem daarmee de pas af. ‘Doe je wel je best op school?’ vroeg hij. ‘Ze geven je veel te veel huiswerk. Veel te veel voor een jongen van tien.’ Hij greep snel de hoepel vast, maar de jongen liet deze niet los. George begon in de richting van de opening in de muur eraan te trekken. ‘Ik moet ook eens goed naar je kleren kijken,’ zei hij. De schoen viel van onder zijn arm op de grond. ‘Het is míjn hoepel!’ riep de jongen. George keek om zich heen, maar nog steeds scheen de straat verlaten te zijn. ‘Ik moet eens zien of je niet je kleren gescheurd hebt,’ zei hij. ‘Als dat zo is, dan zal ik je straffen.’ Bij deze woorden liet hij de hoepel plotseling los, zodat de jongen kwam te vallen. Voordat hij overeind kon komen, greep George hem bij de kraag van zijn regenjas. ‘Vader! Vader!’ schreeuwde de jongen. ‘Je vader is dood,’ zei George. Hij begon de spartelende jongen naar de opening van de muur te slepen. De jongen schopte naar hem, luid huilend, maar George liet hem niet los en sleepte hem voort, terwijl hij probeerde zijn hand over de mond van het kind te leggen. ‘Vooruit, achter die muur,’ bracht hij hijgend uit. ‘Ik zal je straffen.’ Op dit ogenblik kwamen van ergens in de hoogte luide kreten. George keek naar boven en zag dat een raam op de tweede verdieping van het huis naast het café was opengegaan. De kreten kwamen van een man van middelbare leeftijd, die in zijn hemdsmouwen uit de raamopening hing. George liet zijn greep even verslappen en de jongen maakte hiervan gebruik door zich opeens los te rukken. Hij holde op het huis toe uit welks bovenverdieping de man stond te schreeuwen, en begon, nog steeds luid huilend, met zijn vuisten wanhopig op de straatdeur te beuken. ‘Wat een herrie,’ mompelde George. ‘Laten ze toch stil zijn.’ Hij zag, helemaal aan het eind van de straat, twee mannen naderen, maar zij schenen nog niet ongewoons te hebben opgemerkt. Hij raapte de hoepel op en brak hem met zulk een kracht in tweeën, dat hij zijn duim verwondde. Daarna pakte hij de schoen op en liep op het huis toe. Bij zijn nadering begon de jongen nog harder op de deur te beuken en nog wilder te huilen. ‘Politie!’ schreeuwde de man uit het raam. Er verschenen hoofden in enkele andere raamopeningen van het huis. ‘Ik zal u iets over deze jongen vertellen!’ riep George, maar hij voelde zich zo moe, dat hij zijn stem niet voldoende kon verheffen. ‘Hij heeft zijn kleren zo smerig gemaakt als de pest!’ riep hij, ditmaal met grote inspanning erin slagend zijn stem iets luider uit te zetten. ‘Je betaalt God weet hoeveel voor hun kleren en binnen een uur scheuren ze ze aan flarden!’ De man liet het raam dichtvallen en George zag hem naar een deur achter in het vertrek hollen. ‘Wacht even!’ riep hij. ‘Luister!’ Meteen daarna wierp hij met alle kracht die hij kon verzamelen, de schoen omhoog naar het raam en begon weg te rennen naar links. Hij hoorde het breken van het glas, maar hij rende voort zonder om te kijken en holde de bocht van de straat door. Ergens in de verte waren de verkeersgeluiden van een grotere straat te horen. Hij kwam aan een tweede bocht in de straat en zag nu dat deze doodliep. Hij meende niet ver achter zich voetstappen en stemmen te horen. Aan terugkeer viel niet te denken en hij koos daarom een nauwe steeg aan zijn linkerhand. Deze had een modderig plaveisel en hij moest over verscheidene plassen springen. Op een punt waar de steeg een scherpe hoek naar rechts maakte, stond hij even stil om op adem te komen. Hij keek achter zich, maar niemand was nog de steeg ingekomen. Niettemin rende hij weer voort. De steeg maakte opnieuw een bocht, ditmaal naar links. Toen hij deze voorbij was, zag hij dat ook de steeg doodliep. Er waren nu onmiskenbaar stemmen en voetstappen achter hem. De voetstappen klonken onduidelijk en vaag, maar de stemmen galmden tussen de hoge muren. In uniform, verstond hij. Pools. Een Pool. Hij holde naar het eind van de steeg waar een soort pleintje was, waarschijnlijk bedoeld om er met bakfietsen of handkarren te kunnen keren. Er omheen stonden lage, oude pakhuizen en hij zocht naar een ruimte daartussen. Slechts op één plek was er een doorgang tussen de gebouwen, maar deze was afgesloten met een hoog houten hek. Hij keek of hij er overheen zou kunnen klimmen, maar er bovenop was prikkeldraad gespannen. Plotseling zag hij dat er een aanzienlijke ruimte was tussen de onderkant van het hek en de grond. Hij wierp zich neer en wrong zich door de opening, waarbij hij een knoop van zijn uniform kwijtraakte. De voetstappen hadden de laatste bocht van de steeg bereikt. Hij holde een pad af dat naar een binnenplaats leidde, die vol lag met honderden, in torens gestapelde automobielbanden. De binnenplaats was links en rechts door gebouwen ingesloten, maar aan de overblijvende kant bevond zich slechts een niet bijzonder hoge muur. Hij stevende hier op aan. Toen hij de muur bereikt had, hoorde hij iemand op het houten hek aan het eind van de steeg beuken. De muur was te hoog om er overheen te springen, maar hij zag dicht erbij twee kratten daar bovenop en sprong van de bovenste krat op de muur. Twee mannen kwamen nu het pad afrennen. Hij herkende de ene als de man aan het open raam, en zag dat hij nog steeds in hemdsmouwen was. Hij was zwaar gebouwd en zijn gezicht zag rood van inspanning. De ander was magerder en jonger. Deze droeg een gummi regenjas en een dokwerkerspet en hield een stuk baksteen in zijn hand. George boog zich voorover, tilde de bovenste krat op en deed daarmee de stapel omtuimelen. Hij hief de krat boven zijn hoofd. ‘Je bent erbij!’ riep de zware man. ‘Kom hier! We schieten!’ ‘Schoften! Schoften!’ schreeuwde George. Hij slingerde de krat naar de mannen, maar raakte geen van beiden. Daarop rende hij voort over de rand van de muur, op zoek naar een plek waar hij beneden zou kunnen springen. Aan de andere zijde was een opslagplaats van metalen vaten en oudroest. Hij zag een vat dat niet ver van de muur op zijn kant stond, en sprong. Hij kwam met zulk een harde klap op het vat terecht, dat zijn voetzolen ervan gloeiden, maar hij was ongedeerd neergekomen. Hij begon een kronkelend pad tussen de vaten af te rennen. Het geluid van druk verkeer was opnieuw te horen, maar nu was het zeer luid geworden. Het pad verbreedde zich tot een oprit van grind tussen twee pakhuizen en plotseling zag hij dat het op een hoofdstraat uitliep, zonder een hek of enige andere afsluiting die hem de weg zou kunnen versperren. Zijn luchtpijp gierde en piepte van uitputting, maar hij rende voort. De straat was een grote hoofdstraat en aan zijn linkerhand bevond zich een druk kruispunt. Een tram zette zich daar juist, van een halte vertrekkend, in beweging en kwam langzaam in zijn richting. Hij holde dwars door het verkeer heen en greep de stang van het achterbalcon. De tram begon snel vaart te vermeerderen en de passagiers uitten waarschuwende kreten, maar hij waagde de sprong en twee mannen trokken hem naar binnen. Het balcon was half vol. Hij nam een standplaats in het midden in en hield zijn pet in de hand. De volgende halte was een aanzienlijke afstand verder en de tram legde deze op topsnelheid af. De halte was een overstapplaats en een groot aantal passagiers stapte uit. Hij voegde zich bij hen en stak de straat over, ervoor zorgend steeds midden in een groep mensen te blijven. Hij ging het portiek van een winkel binnen en keek van daaruit om zich heen. Op een van de hoeken was een taxistandplaats. Hij ging er, vlak langs de huizen lopend, heen en stak pas op het laatste moment het trottoir over om in een taxi te stappen. Hij gaf de naam van een straat dicht bij zijn huis op. ‘Ik ben het nummer vergeten,’ zei hij tegen de chauffeur. ‘Maar ik zal u wel zeggen als u kunt stoppen.’ Hij legde zijn uniformpet naast zich op de achterbank en leunde zo ver mogelijk weg van het achterraam. Hij hijgde nog steeds en zijn borst piepte. ‘Met verlof?’ vroeg de chauffeur. George bood hem een sigaret aan. ‘Zo is het,’ antwoordde hij. ‘Maar ik woon niet hier in de stad. Ik heb geen familie.’ Gedurende de rest van de rit zwegen beiden. ‘Het is een café,’ zei George, toen ze de straat die hij had opgegeven, binnenreden. ‘Daar wachten ze op me.’ Hij wees op het eerste de beste café en de taxi stopte. Hij betaalde snel, gaf een ruime fooi en ging op het caféraam toe. Er was niemand binnen en toen hij naar de deur ging, zag hij een bordje ‘Gesloten’ hangen. Hij wachtte, vlak voor het bordje staan blijvend in de hoop dat hij het aan het gezicht onttrokken kon houden, totdat hij de taxi hoorde wegrijden. Hij ging snel een portiek naast het café binnen en keek de straat in. Er vielen vlak bij hem enkele verspreide regendruppels, maar verder was het nog droog. Toen hij zag dat de taxi het kruispunt met een volgende straat had bereikt, kwam hij het portiek uit, maar meteen zag hij de taxi stoppen, omkeren en weer terugkomen. Hij sprong terug in zijn schuilplaats. De taxi kwam zeer langzaam aanrijden, vlak bij het trottoir blijvend, terwijl de chauffeur uit het portier leunde. ‘Hij heeft een radio,’ dacht George. Achter hem bevond zich een stenen trap die naar de sousterrain-verdieping van het huis leidde. Hij daalde deze af tot zijn kruin ongeveer op de hoogte van het straatdek was. De taxi kwam tot stilstand. Hij zag de chauffeur uitstappen en naar de deur van het café gaan en hoorde hem aan de deur rammelen. Toen hij zijn voetstappen zich weer hoorde verwijderen, keek hij voorzichtig op en zag de man weer in zijn auto plaatsnemen en langzaam langs het trottoir weer verder rijden. Iets verderop stak de wagen de straat over, keerde en reed in snel toenemende vaart weg, om daarna uit het gezicht te verdwijnen. George kwam opnieuw uit het portiek tevoorschijn en stak een sigaret op. ‘Ze weten alleen dat ik een uniform aanhad,’ dacht hij. Opnieuw vielen er een paar druppels regen. Hij bevoelde plotseling zijn hoofd en zijn haar. ‘Godverdomme,’ mompelde hij en tastte onder zijn jasje. Hij keek om zich heen op het trottoir en holde toen naar het portiek. Hij zocht op de stenen trap naar het sousterrain, maar hier bevond zijn pet zich evenmin. Toen hij dicht bij de winkel was gekomen, keek hij goed rond om te zien of er iemand op hem lette, maar hij zag nergens iemand staan. ‘Ik moet mijn uniform uitdoen,’ dacht hij. Hij keek door de etalage de winkel binnen, maar daar bevond zich niemand. Hij haalde zijn sleutel tevoorschijn, maar veranderde van gedachten en drukte op de bel, waarna hij vlak tegen de muur naast de deur ging staan, zodat hij, zonder zelf gezien te worden, kon vaststellen wie de deur kwam opendoen. Zijn moeder kwam haastig de gang door en deed open. ‘Ik dacht dat het oom John was,’ zei ze. ‘Is er iemand voor me geweest?’ vroeg hij, scherp op het andere einde van de gang lettend. ‘Nee,’ antwoordde ze met een zucht. ‘Oom John is nog niet geweest.’ Ze keek bevreemd dat hij nog steeds aarzelend bij de deur bleef staan. ‘Had je geen sleutel bij je?’ vroeg ze. ‘Ik had veel te koude handen,’ antwoordde hij, eindelijk binnen komend. ‘Ja, het is veel te koud zonder jas,’ zei ze, de deur snel sluitend. ‘De kachel brandt goed hard. Je bent zo weer warm.’ Hij volgde haar naar binnen. ‘Ik wou dat ik wist of oom John nog kwam,’ zei ze, terwijl ze de gang door liepen. ‘Ik weet niet wat ik beginnen moet als hij niet komt.’ Al de meubels in de kamer, behalve de piano, waren leeggemaakt en van de wangen gezet en naar rechts, tegenover de kachel, bij elkaar geplaatst. De lamp midden in de kamer was nog altijd aan, maar een klein lichtje op de piano brandde ook, en op het lessenaartje ervan stond een opengeslagen muziekboek. De balcondeur stond op een kier. Een van de grote armstoelen stond op het balcon, met een fles ernaast.        ‘Dus je wil niet naar mij luisteren,’ zei George. Zoals hij tussen de tafel en het raam stond, viel het licht van beide lampen op hem. Ze wees plotseling op het jasje van zijn uniform. ‘Je zit onder de modder!’ riep ze uit. Ze begon met haar nagels aan het front van het jasje te krabben. ‘Hoe is dat gekomen?’ ‘Je mag blij zijn dat ik het nog aan heb,’ antwoordde hij. ‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg ze op klaaglijke toon, terwijl ze de stof tussen haar handen nam en door wrijven het vuil probeerde te verwijderen. ‘Er is een knoop af!’ riep ze uit. ‘Ben je gevallen?’ ‘Ze hebben geprobeerd mijn uniform aan flarden te trekken,’ zei hij langzaam en kalm. ‘Aan flarden trekken?’ riep ze. ‘Wie dan?’ Het wrijven deed pijn aan haar pols. Ze hield op en blies op de gezwollen plek. ‘De jongens bij de tramhalte, als je het met alle geweld weten wil,’ zei hij. ‘Ze hadden stokken bij zich. Je wil toch niet dat ik vecht, of wel soms? Daarom heb ik niet gevochten. Nu heb je dus je zin. Ze hebben me laten struikelen ook.’ Hij bekeek het opgedroogde bloed op zijn duim. ‘Was dat voordat je bij tante Hillie was?’ vroeg ze. ‘Ze had toch wel kunnen proberen het met lauw water af te nemen? Dat is de beste manier.’ Ze keek naar zijn duim en schudde haar hoofd. ‘Nee, daarna,’ antwoordde hij. Plotseling rook ze aan zijn lippen. ‘Wie heeft je drank gegeven?’ riep ze uit. ‘Oom Carl? Ze waren zelf helemaal niet aan het drinken! Je hebt erom gebedeld! Waarom doe je toch altijd zulke dingen?’ ‘De fles stond op tafel,’ zei hij verveeld. ‘En ze vroegen mij of ik ook een glaasje wilde. Had ik soms nee moeten zeggen? Ze namen zelf ook een glas.’ ‘Ja, oom Carl!’ zei ze. ‘Maar Hillie niet!’ Ze schudde het hoofd met een grote beslistheid en er verscheen een trotste uitdrukking op haar gelaat. ‘Hillie niet! Vast niet! Ze zal het nooit aanraken! Ze zegt altijd waarom zou ik stoffen in mijn lichaam toelaten die vergiftig zijn? Want het is bewezen dat het vergif is, voor het hele lichaam.’ Plotseling keek ze hem scherp aan en haar gezicht verstrakte. ‘Je pet!’ riep ze uit. ‘Waar is je pet?’ ‘Wil je alsjeblieft niet zo’n herrie maken?’ zei hij. ‘Die is daarginds, bij hun. Ik heb hem op tafel laten liggen. Ze zullen hem heus niet opeten, of wel?’ Ze slaakte een zucht van verlichting. ‘Ze waren toch aardig tegen je?’ vroeg ze glimlachend. ‘Wat zei tante Hillie van de vis?’ ‘Ja, dat was best,’ zei hij, terwijl hij naar het raam ging. ‘Ze was er zeker blij mee, niet?’ hield zijn moeder aan. ‘Wat zei ze?’ ‘Ja, ja,’ antwoordde hij. ‘Ze had zelf vergeten vis te kopen.’ ‘Ik wist dat ze er blij mee zou wezen,’ zei Mana. ‘Heeft ze je nog een brief voor me meegegeven?’ Hij schudde het hoofd. ‘Wat heeft ze tegen je gezegd?’ ‘Van alles,’ mompelde hij, met zijn rug naar haar toe staand. ‘We hebben een hele tijd gepraat.’ ‘Dus jullie hebben een hele tijd gepraat,’ herhaalde ze knikkend. ‘En oom Carl? Heb je ook met hem gepraat?’ Hij gaf geen antwoord en tikte zachtjes tegen het raamkozijn. De hemel was zo donker geworden dat het leek of het al bijna avond was. ‘Ze zullen heus wel iets doen,’ zei ze. Ze kwam ook aan het raam en probeerde naar de lucht te kijken Een fijne, maar onwaarneembare dunne motregen was begonnen neer te dalen. ‘Het gaat regenen,’ zei ze, alsof hij het zelf niet had gezien. Ze trok de armstoel naar binnen en deed de balcondeur dicht. ‘Alles is klaar,’ zuchtte ze. ‘Maar ik kan al dat boenen niet alleen doen Ik heb het geprobeerd, maar ik kan het niet.’ Hij ging was van het raam, trad het alkoof binnen, waar hij de lamp aandeed, en sloot het gordijn. ‘Heeft tante Hillie je verteld over die jongen, die van de H.B.S. afmoest?’ vroeg ze. Hij gaf geen antwoord. Ze staarde om zich heen in de kamer terwijl ze naar het gordijn ging. Ze stond op het punt haar vraag te herhalen, toen er lang gebeld werd. George sprong het alkoof uit. ‘Wie is dat?’ vroeg hij met hese stem, maar zijn moeder was reeds op weg naar de buitendeur. Hij begaf zich snel naar de gang en deed zijn regenjas aan. Hij knoopte deze tot bovenaan dicht over zijn uniform, snelde terug naar het alkoof en zocht in zijn zakken naar de tramkaartjes. Toen hij ze tevoorschijn had gehaald, stak hij ze met een lucifer aan en wierp ze brandend in de albasten schaal van de lamp. Daarna ging hij vlak achter het gordijn staan, zodat hij langs een zijkant ervan de huiskamer binnen kon kijken. Er kwamen zware voetstappen het trapje op van de winkel naar de gang. ‘Ik heb een ring,’ mompelde hij. ‘Ik snij hun vingers af.’ De voetstappen kwamen de gang binnen. ‘Nog net voor de bui binnen!’ zei een mannestem. ‘Heb je die lucht gezien?’ ‘Ik ben zo blij dat je gekomen bent, John,’ hoorde hij zijn moeder antwoorden, en hij ontspande zich. De deur was half open en hij zag het ronde, rose hoofd van zijn oom, met daarop het zwarte alpinopetje de kamer binnen turen. ‘Ik wist niet dat je met de schoonmaak bezig was,’ zei hij. ‘Ik zal je niet te lang ophouden.’ Mana opende de deur geheel en kwam achter hem binnen. ‘Ik ben niet aan de schoonmaak,’ zei ze snel. ‘Ik ga alles afboenen. Ik doe alles precies zoals jij gezegd hebt. Jij zei dat ik het met ammoniak moest doen.’ ‘Net voor de bui binnen,’ herhaalde hij. Hij boog zijn hoofd voorover, schudde de regendruppels van zijn petje zonder het af te nemen en ging op de kachel toe. ‘Het is hier lekker warm,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn handen wreef. ‘Let maar niet op de kalender. Als het koud is, dan is het koud, wat voor datum het ook mag wezen. Nooit luisteren naar wat de mensen zeggen.’ Hij keek zoekend om zich heen naar een plaats om te gaan zitten. Mana schoof snel een armstoel van de andere kant van de kamer naar de kachel toe. ‘Ik heb alles klaar gezet om geboend te worden,’ zei ze. ‘Je kan het niet binnenshuis doen, je kan het hier niet doen,’ merkte hij op. ‘Je bederft de vloer. Je kan het alleen buiten doen.’ ‘Ja, dat weet ik,’ zei Mana. ‘Ik wou het op het balcon doen.’ Ze ging naar het raam en keek neer op de planken van het balcon, die reeds nat waren geworden. ‘Je kan het niet in de regen doen,’ zei haar broer. ‘Dat is onmogelijk, in de regen.’ Hij bleef nog steeds staan, hoewel de stoel zich vlak achter hem bevond, en ging voort zijn handen warmen. ‘Ik zat te wachten,’ zei ze verontschuldigend. ‘Het regent niet erg hard. Als het ophoudt, kunnen we met boenen beginnen.’ Ze kwam op de kachel toe en bleef naast hem staan, en hield eveneens haar handen ernaar uitgestrekt, hoewel ze niet koud waren. ‘Als jij me zou helpen..,.’ voegde ze eraan toe. ‘Ik heb geen tijd,’ zei hij. Hij nam zijn bril af en begon de glazen droog te wrijven met een slip van zijn regenjas. ‘Dat is beter, dat is beter,’ vervolgde hij, eindelijk zich in de stoel neerlatend. ‘Wat zouden we zonder onze bril moeten beginnen? Elke dag worden we maar weer een dag ouder.’ Hij sprak op een lijzige, nasale toon, waarbij zijn stem aan het eind van elke zin iets omhoog ging. Hij knoopte zijn regenjas los, zodat zijn vettige, versleten pak van grijs corduroy te zien kwam. ‘Ja, het is al aardig koud,’ ging hij voort. ‘Niet erg koud nog, maar toch koud genoeg.’ ‘Ik heb alles klaar gezet,’ zei Mana. Hij gaf geen antwoord, maar begon met zijn lange, vuile nagels op de leuning van zijn stoel te trommelen. Mana ging naar de schoorsteenmantel. ‘Ik denk dat ze hier zijn,’ mompelde ze half in zichzelf. Ze opende het houten doosje, keek er in en deed het weer dicht. ‘Waar heb ik ze nou gelaten?’ zuchtte ze. ‘Er is niks dat op zijn plaats ligt.’ ‘Is Oswald er niet?’ vroeg John. ‘Oswald is vissen,’ antwoordde ze. ‘Gisteren.’ ‘Oswald is vissen,’ antwoordde hij. ‘Zo, zo. Ja. Dus je bent helemaal alleen vandaag, hè?’ ‘George is thuis,’ zei ze snel. Ze wees op het alkoof. ‘Ik denk dat hij moe is.’ Ze ging naar het gordijn. ‘George?’ riep ze. Hij gaf geen antwoord. Ze deed het gordijn voorzichtig open. Hij stond bij zijn bed, in zijn ondergoed. ‘Je bent toch niet ziek, wel?’ vroeg ze. ‘Heb je het nog zo koud?’ ‘Ik ga naar de bioscoop,’ antwoordde hij en keek op zijn horloge. ‘Wil je dat ik met dit weer in mijn uniform de deur uitga? Wil je dat zo graag?’ ‘Nee,’ zei ze snel. Zijn uniform lag op het bed. ‘Ik zal zien dat ik het voor je schoon krijg. Morgen moet je het weer aan, of niet?’ ‘Ik doe het morgen niet aan,’ antwoordde hij. ‘Ik doe het nooit meer aan. Geef me mijn bruine pak.’ Hij wees op de klerenkast en ze reikte hem het pak op een hanger aan. ‘Ik zal kijken of ik het met warm water een beetje schoon krijg, Konijntje,’ zei ze. Ze nam het uniform op en vouwde het over haar arm. ‘Ik denk wel dat ik het er met warm water af krijg. Ik krijg het wel schoon voor je. Je weet toch dat je het morgenochtend aan moet, of niet?’ ‘Wat gebeurt er dan morgenochtend?’ vroeg John uit de huiskamer. ‘Morgen is hij jarig,’ zei Mana, terwijl ze in de kamer terugkwam. Ze legde het uniform op het dressoir. Daarna ging ze op de pianokruk zitten. ‘Zo?’ zei hij. ‘Juist. Jarig dus? Alweer een jaartje ouder! Elk jaar worden we ouder, zo gaat het. Dus morgen is zijn verjaardag. Zo.’ ‘Hij is vanmorgen bij Hillie geweest,’ zei ze, terwijl ze haar stem liet dalen en naar het gordijn keek, dat George weer had dichtgetrokken. ‘Ze hebben met hem gepraat. Ze heeft gezegd –’ Het gordijn ging open en ze zweeg. George kwam de kamer binnen. Hij had zijn bruine pak aan en daarover zijn regenjas. ‘Dag George,’ zei John. George gaf geen antwoord. Hij keek naar het uniform op het dressoir en slenterde naar het raam. ‘Het is goed dat je je jas aan hebt gedaan,’ zei Mana. ‘Ik ben blij dat je hem hebt aangetrokken.’ ‘Je weet wat je moet zeggen als ze naar me komen vragen, hè?’ vroeg hij op bevelende toon. ‘Komt er iemand voor je?’ vroeg ze gretig. ‘Iemand van school? Natuurlijk, ik zal hem wel binnenlaten en vragen of hij op je wil wachten.’ Ze glimlachte. ‘Als ze het niet vervelend vinden om hier te wachten. Ik zal ze een kop koffie geven. Ik zal ze vragen of ze op je willen wachten.’ ‘Je laat niemand binnen,’ zei hij scherp. Hij begaf zich naar de gangdeur. ‘Zeg maar dat ik niet thuis ben. Je zegt maar dat ik op zee ben.’ ‘Op zee?’ vroeg ze. ‘Maar… zoiets zeg ik toch niet, Konijntje! Daar praat ik toch nooit over, met geen woord, tegen niemand.’ ‘Zal je tegen ze zeggen dat ik op zee ben, ja of nee?’ vroeg hij. ‘Op zee, ja. Op zee,’ antwoordde ze. Ze wierp een snelle blik op John, maar deze zat met gebogen hoofd naar de vloer te kijken. George opende de deur en verdween in de gang. Ze hoorden hem de winkel door gaan. ‘Het is niet ver,’ zei Mana. Er viel een korte stilte. ‘Hij is al bij Hillie geweest,’ begon ze opnieuw. ‘Ze hebben een lang gesprek met hem gehad. Ze hebben met hem gepraat.’ Ze keek uit over de binnenplaats. Het was harder gaan regenen. ‘Praten,’ zei John met verachting in zijn stem. ‘Woorden en nog eens woorden. De mensen praten een boel. Dat hoef je mij niet te vertellen.’ ‘Het is zo aardig van ze, dat ze met hem gepraat hebben,’ zei ze. ‘Ze gaan iets voor hem doen. Carl kan een helemaal voor hem doen. Hij is onderwijzer!’ ‘Ja, ze doen een boel voor een ander!’ merkte hij op, terwijl hij de vulklep van de kachel opendeed en in het vuur staarde. ‘Daar kan ik van meepraten. Hoeveel kamers hebben ze het afgelopen jaar laten schilderen? Of behangen? Maar ik kan me niet herinneren dat ze er mij ooit voor gevraagd hebben. Ze nemen liever de eerste de beste knoeier om de hoek. Ik verdien veel te veel geld, zie je. Nou weet je van wat soort Hillie is.’ Er viel weer een stilte, waarin alleen het zachte geruis van de regen te horen was. ‘Wat dacht je dat ze voor je zouden doen?’ vroeg hij, nog een keer de kachel openend en nauwlettend naar de massa gloeiende kolen kijkend, als zocht hij iets dat hij er uit wilde halen. ‘Wie is me in het ziekenhuis komen opzoeken? Hillie niet.’ ‘Ze wonen zo ver weg,’ zei Mana. ‘Dus jij dacht dat ze je ergens mee zouden helpen?’ Hij deed de klep van de kachel weer dicht. ‘Wat dacht je dat ze voor je zouden doen, hè?’ ‘Ze kennen zoveel mensen!’ verzekerde ze hem. ‘Ze heeft me dat verhaal verteld over die jongen op de H.B.S. Dat is zo’n prachtig verhaal! Ze heeft het George ook verteld, vast en zeker.’ ‘Wat voor een verhaal?’ vroeg John ongeduldig. ‘Ik weet niks van een verhaal.’ ‘Hillie kent een jongen die op de H.B.S. was,’ begon ze. ‘Ze kent zijn moeder ook heel goed. Hij was helemaal niet dom, maar hij wou niet leren. Hij zat in de vierde klas, en toen moest hij eraf. Omdat hij niet wilde werken! Hij deed helemaal niets aan zijn schoolwerk!’ Ze zweeg even en keek naar haar broers gezicht, maar dit was onbewogen gebleven. ‘Zn moeder zei tegen hem dat hij maar een baantje moest gaan zoeken,’ vervolgde ze. ‘En weet je wat voor baantje hij kreeg? Als loopjongen! En een jaar later wou hij weer terug naar school, maar toen kon het niet meer.’ ‘Waarom niet?’ vroeg John, zonder op te kijken. ‘Omdat hij te oud was!’ legde ze uit. ‘Hij had al twee keer in dezelfde klas gezeten! Hij zei dat hij dan wel al die dingen van de school thuis wou gaan studeren, uit boeken. Maar zijn moeder zei ik betaal geen cent voor boeken, nog niet één boek betaal ik voor je, het is allemaal je eigen schuld. Je hebt het allemaal aan jezelf te wijten. Ze wou hem helemaal geen geld voor boeken geven. En weet je wat hij toen deed? Hij spaarde van zijn loon, en van dat geld kocht hij zelf zijn boeken. Hij ging ’s avonds in die boeken studeren, thuis. En het volgende jaar deed hij zijn examen.’ Ze keek haar broer aan en glimlachte. ‘Ze heeft dat verhaal ook aan George verteld.’ ‘Verhaaltjes vertellen kost niets,’ mompelde hij. ‘Ze zeiden dat George bij ze moest langskomen en met ze moest praten. Ze wilden dat hij een lang gesprek met ze had,’ vervolgde ze. ‘Het is zo aardig van ze. Ze hebben het zo druk. Ze hebben zoveel werk te doen. Al dat clubwerk, en het jeugdwerk ook nog. Hillie zit midden in het jeugdwerk. Een heleboel avonden ligt ze niet voor enen in bed, en soms nog wel later.’ ‘Ja, ze houden erg van praten,’ zei hij. ‘Ze houden ervan iemand een boel wijs te maken.’ Hij was nu doorgewarmd, nam zijn alpinopetje af en wreef zijn blozende, bijna geheel kale schedel. ‘Maar George was niet op een H.B.S. Het was een heel ander soort school.’ ‘Maar het is makkelijker dan een H.B.S.!’ riep ze uit. ‘Carl heeft het zelf gezegd. Het is makkelijker!’ ‘Carl heeft het zelf gezegd,’ herhaalde hij. ‘Carl weet alles. Maar het is geen school waar ze uit boeken leren.’ ‘Hè?’ bracht ze uit. Gedurende een ogenblik verscheen er een tobbende uitdrukking op haar gezicht. Ze begaf zich naar een van de laden uit het dressoir die op de vloer stond. ‘Het staat allemaal in deze boeken hier,’ zei ze, nam een paar ervan in haar hand en liet ze weer in de lade terugvallen. ‘Ze liggen allemaal hier. Hij hoeft helemaal geen boeken te kopen.’ ‘Het is een heel ander soort school, Mana,’ zei hij. ‘Ze zitten niet de hele dag in een bank. Ze werken ook met hun handen. Ze werken aan machines, met gereedschappen. Dat kan je niet thuis doen.’ ‘Nee,’ zei ze. Ze keek naar de boeken en haar lippen begonnen te trillen. Enige van de boeken ware, half geopend, op elkaar gevallen en ze hurkte neer om ze weer op te nemen, maar ze deed het niet en liet ze liggen zoals ze lagen. ‘Ik heb alles gedaan wat een moeder doen kan!’ huilde ze. ‘Ik ben ook nog –’ Haar stem begaf het en ze begon te snikken. ‘Kom nou, kom nou,’ zei John, terwijl hij naar zijn handen keek. ‘Niet huilen. Je moet niet huilen.’ ‘Ik ben naar de school geweest!’ bracht ze uit. ‘Ik wou het hoofd spreken. Ik ben bij hem geweest, in zijn spreekkamer…’ Ze moest even ophouden om haar gesnik de baas te worden en slikte enige malen. ‘Ik ben op mijn knieën gevallen!’ jammerde ze opeens. ‘Je moet niet huilen,’ zei hij. ‘Er zijn zoveel ergere dingen op de wereld. Er is vandaag de dag zoveel ellende op de wereld.’ ‘Ik zal Carl vragen of hij voor me naar de school wil gaan,’ zei ze half fluisterend. Ze herstelde zich, stond op uit haar gehurkte houding en begon allerlei doosjes en blikjes in de kamer te openen, en doorzocht ook het dressoir, hoewel dit volkomen leeg was. Tenslotte keek ze opnieuw in het houten doosje op de schoorsteenmantel. ‘Zoek je ergens naar?’ vroeg hij. ‘Ik heb ergens een pakje sigaretten neergelegd,’ klaagde ze. ‘Maar ik weet niet meer waar.’ Ze gaf haar pogingen op en ging opnieuw op de pianokruk zitten. ‘Om vier uur moet ik weg,’ zei John met een blik op de klok. ‘De tijd staat niet stil. De klok, die tikt alsmaar door, waar of niet?’    ‘Ik dacht dat je me zou helpen,’ zei ze. ‘Ik heb alles klaar gezet. Ik hoef alleen maar heet water te maken.’ Ze stond op. ‘Ik geloof dat het ophoudt met regenen,’ mompelde ze, naar buiten ziend. ‘We moeten nog heel even wachten.’ De regen was zo gering geworden, dat hij slechts kon worden vastgesteld door de enkele verspreide druppels die in de plas water op het balcon vielen, en de hemel werd helderder. Ze ging naar het dressoir en vouwde George’s uniform zorgvuldig op. ‘Hij heeft zijn andere pak aangedaan,’ zei ze. ‘Hij is niet hiermee door de regen gegaan. Hij heeft eraan gedacht.’ ‘Ze vertellen je God weet wat,’ zei John, ‘maar wat ze je niet verteld hebben, is dat hij het niet mag dragen. Hij kan genoeg last krijgen als hij het blijft dragen.’ ‘Het niet mag dragen?’ vroeg ze. Ze ging, met het uniform op haar schoot, op de pianokruk zitten. ‘Hij is geen machinist, of wel soms?’ zei hij. ‘Hij kan een hoge boete krijgen alleen voor het dragen ervan. Dat moet hij niet doen.’ Ze schudde haar hoofd en staarde haar broer aan, terwijl ze wezenloos aan het uniform plukte. ‘Ik weet niet wat ik beginnen moet!’ snikte ze. Ze probeerde met haar mouw de tranen van haar gezicht te vegen. ‘Hillie kent iemand die hem tuinieren wil leren. Het zou zo goed voor hem zijn om buiten te werken, in de open lucht. Er zijn bloemen, en planten, en bomen. Maar hij wil niet. Oswald zegt dat hij in de winkel moet helpen, maar George wil niet. Hij zegt dat hij geen fotowerk wil doen.’ Er viel een korte stilte en ze keek weer naar buiten, met haar nagel over de revers van het uniform wrijvend. ‘Het regent niet meer,’ zei ze. ‘Het is al droog.’ ‘Er komt onweer,’ zei haar broer. ‘Het komt dichterbij.’ ‘Nee, er komt geen onweer,’ wierp ze tegen. ‘Het was alleen maar wat regen. Het is over. Het is droog.’ ‘Ik weet heus wel wat onweer is,’ verklaarde hij. ‘Als ik je vertel dat het onweer is, dan kan je dat van me aannemen.’ Hij zette zijn alpinopetje op en ging naar het raam. Hij keek omhoog naar de hemel. Mana legde het uniform bovenop de piano en kwam eveneens aan het raam. Het was buiten veel helderder geworden. De hemel was niet langer geheel bedekt, en de wolken schoven met grote snelheid voorbij, waarbij ze zo vlug van vorm veranderden, dat er telkens stukken blauwe hemel te zien kwamen. De wind scheen vrij krachtig te zijn, want zelfs op het binnenplaatsje bleek hij in staat een stuk pakpapier op te laten dwarrelen en het daarna langzaam over de stenen in de rondte te slepen. ‘Het is geen onweer,’ besliste ze. ‘Dan wordt het altijd veel donkerder.’