G.K. van het Reve, Gossamer - Herfstdraden 2012

Boekverzorging: Rick Vermeulen, beeldmateriaal: Hugo Kaagman, drukker: Lenoir Schuring,

Amstelveen, binder: Boekbinderij De Distelkamp, Dodewaard. Uitgave van Stichting de Roos

met een suedel band zonder inslage en met een zeer kleine kneep. Het boek is voorzien van

driezijdig kleur op snee in twee kleuren en heeft een gelaserstanst omslag (ID Laser). Oplage

van 175 ex.

Gerard Reve
Nadat George naar het alkoof was gegaan, bleef Mana nog een uur in de huiskamer zitten voordat ze zich ertoe kon brengen zelf ook naar bed te gaan. Ze was te moe om nog iets te doen, en, aan de tafel gezeten, bleef ze voor zich uit staren. Al die tijd bleef het licht in het alkoof aan, hoewel ze dacht dat ze George in bed had horen stappen. Tegen middernacht ging ze eindelijk ook naar bed. Ondanks haar vermoeidheid lukte het haar niet, in slaap te vallen. Haar slaapkamer lag aan de voorzijde van het huis, tussen het alkoof en de winkel. Vanuit haar bed kon ze duidelijk de spleet licht tussen alkoofdeur en drempel zien, dus de lamp in het alkoof was nog steeds aan. Ze vroeg zich af, of hij misschien had vergeten het licht uit te doen. Maar toen ze scherp luisterde, hoorde ze een zwak geritsel van papier, waaruit ze begreep dat hij in bed lag te lezen. Het scheen haar toe dat ze niet in slaap zou kunnen vallen zolang hij zijn licht nog aan had. Ze luisterde naar het kraken van zijn bed en het nu en dan afstrijken van een lucifer, waaruit ze besloot dat hij in bed sigaretten lag te roken. Om half twee ging het licht in het alkoof uit, en ze meende dat hij was gaan slapen. Plotseling echter ging de deur open en kwam hij haar slaapkamer binnen. Zijn komst deed haar schrikken en ze kwam met een schok overeind. Haar hart bonsde. Hij vroeg om een munt voor de meter en ze besefte dat hij niet zelf zijn licht had uitgedaan, maar dat de munt op was geraakt en de stroom daardoor uitgeschakeld. Ze gaf hem het muntje, hij ging het in de meter doen en het licht flitste weer aan. Na een half uur deed hij zijn lamp uit en ging slapen. Maar ook hierna kon ze de slaap nog niet vatten. Telkens als ze haar hoofd iets overeind bracht op het kussen, kon ze door het kleine glazen ruitje kijken, waardoor men kon zien wie er in de winkel was. Ze zag hoe de etalage zwak verlicht werd door de straatlantaren voor het huis. De lenzen en de metalen delen van de camera's wierpen een zwakke, blauwachtige gloed af, en de ingelijste portretten en vergrotingen aan de muren weerkaatsten eveneens een geringe hoeveelheid licht. Tenslotte raakte ze in een dommeling, terwijl haar hoofd diep wegzonk in het kussen. Ze begon te dromen. In haar droom zag ze een groot schip, waarvan de gehele voorsteven bespijkerd was met portretfoto's. Terwijl het schip wegvoer, zag ze hoe de portretten vager werden en in het water leken te smelten, zodat de ogen steeds groter en holler werden en de monden in diepe zwarte gaten veranderden. Ze probeerde te schreeuwen, maar kon geen geluid voortbrengen. Ze werd met een schok wakker, bevend van angst. Rondom haar was alles stil. Ze vroeg zich af hoe het kwam dat ze van een schip gedroomd had, terwijl ze toch niemand kende die op zee was. Maar nu hoorde ze, in de verte, de fluit van een trein, en ze zei tot zichzelf dat het dit geluid moest zijn geweest dat in haar slaap tot haar was doorgedrongen. Ze lag weer wakker, en dacht na. De volgende dag was een zondag en de winkel was dan gesloten. Oswald zou niet voor het eind van de middag weer thuis komen. Ze zou, als ze wilde, kunnen uitslapen. Maar ze nam zich voor niet te laat op te staan, omdat ze wilde dat George in de loop van de ochtend bij haar zuster, Hillie zou aangaan. 'Hij moet naar haar toe gaan,' sprak ze tot zichzelf. 'Ze hebben gezegd dat hij kon langskomen. Ze zouden met hem praten.' Haar zuster woonde in een noordwestelijke buitenwijk van de stad en de tocht naar haar adres zou George een aanzienlijke hoeveelheid tijd kosten. 'Hillie zal hem helpen,' dacht ze. Daarna maakte de slaap zich eindelijk volledig van haar meester. Docht gedurende de rest van de nacht bewoog ze zich vele malen onrustig in haar bed, schudde ze haar hoofd en mompelde ze woorden of flarden van zinnen. Toen ze ontwaakte, stond de wekker die op de vloer was neergezet, op kwart voor tien. Het was nog donker in de slaapkamer, want deze had geen ramen en het kleine glazen ruitje tussen de kamer en de winkel liet slechts weinig licht door. Het was koud in de kamer en er hing een geur van vocht. Ze kleedde zich snel aan en begaf zich, zo omzichtig mogelijk vermijdend enig geluid te maken, door de gang naar de huiskamer. Ze keek in de kachel, en voelde zich verlicht dat deze nog brandde. Het was de laatste twee weken regenachtig weer geweest en kouder dan normaal voor de tijd van het jaar. Het was de tweede zondag in oktober. In de huiskamer was het niet zo donker als in de slaapkamer, maar toch was alles in een halve schemering gehuld. Het raam bood uitzicht op een hoge blinde muur die niet meer dan een meter of vijf verwijderd was. De tussenruimte werd gevormd door een met bakstenen geplaveid binnenplaatsje. Onmiddellijk ter linkerzijde hiervan verhieven zich de huizen van de volgende straat, want haar woning was de op één na laatste aan de hoek; aan de rechterkant eindigde de binnenplaats bij een hoge schutting van golfijzer. Men kon de hemel slechts zien indien men zich tegen het raam aandrukte, of als men naar buiten trad op een vergaan houten balkonnetje dat zich op iets minder dan een meter hoogte boven de binnenplaats bevond. Er drong slechts grijs, gedempt licht in de kamer door, zodat er de gehele dag een lamp moest worden branden. Mana was even voorzichtig de huiskamer binnengegaan als ze zich door de gang had begeven. Ze deed nu het licht aan, stond even stil en luisterde. De huiskamer was slechts door een gordijn van het alkoof gescheiden. Alles was stil. Ze bedacht dat ze George nog een poosje kon laten doorslapen, en in die tijd een brief schrijven. Ze wilde hem een brief voor haar zuster meegeven. Ze zocht in een la van het buffet, waar al zijn schoolboeken lagen, en scheurde een blanco pagina uit een schrift. Daarna ging ze aan de tafel zitten en begon snel met een inktpotlood te schrijven. Lieve Hillie, schreef ze. Ik wou dat George vandaag naar je toe ging, hij komt jullie vandaag opzoeken. Je moet met hem praten. Ik breng hem naar de tram naar de halte waar de tram weggaat. Ik ben alleen Oswald is vissen, hij komt vanmiddag terug. Ik pak de vis in papier ze zijn gebakken. Daar houd jij zo van. Ik heb George verteld van die jongen, die jongen die zelf zijn boeken kocht. Je moet ook vragen of Carl met hem wil praten. Ik wou je vragen kan Carl niet naar de school gaan en weer vragen of hij er weer op kan. Ze hebben gezegd van niet, maar als Carl gaat, ze kennen hem. Hij kan met ze praten. Je moet het aan Carl vragen. Ze hield even op met schrijven en dacht na. Hillie woonde zo goed als aan de rand van de stad en de tocht zou meer dan een uur in beslag nemen. Hillie woonde daar al enige jaren met Carl, die onderwijzer was, maar ze waren niet getrouwd. 'Hij moet er voor twaalven zijn,' bedacht ze. Het is hier donker we gaan weer naar de winter toe, schreef ze voort. Je moet oppassen als het koud wordt, Hillie. Het is hier niet koud maar alles is vochtig. Als hij hier weggaat geef ik hem de brief. Het is altijd donker hier maar ik denk ik ga alles in de kamer afboenen. John zegt ook dat het helpt. Ze hield op met schrijven, en keek om zich heen. 'Ik zou het vandaag al kunnen doen,' bedacht ze. Al maanden lang had ze overwogen dat er meer licht in de kamer zou zijn als de meubels een lichtere kleur kregen. Alle meubels waren zwart gebeitst behalve de piano, die een verschoten bruine kleur had. Ze koesterde het plan om alles met heet water en ammoniak af te boenen, met een harde boender. Dit was geen plan van haarzelf: John, haar broer, had haar het advies gegeven. Deze voorzag in zijn onderhoud door het behangen van kamers, het leggen van vloerzeil en soms het stofferen van stoelen, hoewel hij in geen van deze ambachten gediplomeerd was. Ze vond dat de brief lang genoeg was geworden, vouwde hem op en stak hem onder haar japon. Ze overwoog dat John, als hij deze middag zou langskomen, haar wellicht zou kunnen helpen. Hij kwam vaak op zondagmiddagen bij haar langs. Ze herinnerde zich hoe hij uitdrukkelijk de ammoniak had genoemd, en hoe ze terstond de deur was uitgegaan om ene hele literfles te kopen. Maar hij had haar ook gezegd dat hij geen enkel resultaat kon garanderen. 'Het is een erg oud huis, Mana,' had hij gezegd. Maar zij wist zeker dat er, als de meubels maar eerst een lichtere kleur hadden, zoveel licht in de kamer zou zijn, dat de lamp zelfs op zonloze dagen niet meer zou behoeven te branden. Haar verlangen om het plan tot uitvoering te brengen, werd opeens zo sterk, dat ze besloot er meteen mee te beginnen. Dit betekende dat alle meubels, voorzover ze tot het opbergen van voorwerpen dienden, moesten worden leeggeruimd. Ze stond op en begon het buffet uit te ruimen en de inhoud ervan in een hoek voor het alkoofgordijn, op elkaar te stapelen. Toen ze hiermee klaar was, bleef ze even stil staan en luisterde. In het alkoof werd een stoel verschoven. Ze trad op het gordijn toe. De lamp in het alkoof ging aan. 'Ben je al wakker, Konijntje?' vroeg ze zacht. Ze hield haar blik op de vloer gericht. 'Ik heb aldoor geprobeerd geen lawaai te maken,' mompelde ze bij zichzelf. Ze betastte met haar rechterhand het gordijn en terwijl ze deze beweging maakte, begon haar pols pijn te doen. Steeds wanneer ze een of ander werk deed, begon na enige tijd haar ene pols op te zwellen en werd het gewricht er van stijf. Er klonk een stommelend geluid. 'Waar zijn mijn sigaretten?' vroeg George met luide stem. Ze hoorde hem uit bed komen. 'Ik heb ze niet gezien,' zei ze, doelloos een plooi van het gordijn bevoelend. Plotseling werd haar het gordijn uit de hand gerukt: hij opende het in één forse ruk. 'Maar ik zal wel voor je zoeken,' voegde ze snel aan haar woorden toe, terwijl ze opkeek naar zijn bleek, slaperig gezicht. Hij bleef even in de opening van het gordijn staan, met zijn ondergoed en schoenen aan, en begon zijn rug en zijn met sproeten overdekte schouders te krabben terwijl hij de kamer in loerde. Hij was veel langer dan zijn moeder. Hoewel hij nog geen negentien was, had hij reeds een uitpuilende maagstreek, maar zijn vette, rose nek en zijn dikke, zachte handen gaven hem om een of andere wijze het voorkomen van een baby. 'Het is koud,' klaagde hij gapend, terwijl hij zijn armen over zijn borst vouwde. Hij likte grove, door slaap droog geworden lippen. 'De kachel is aan,' zei ze. 'Zal ik hem harden zetten?' Ze bekeek nauwlettend zijn gezicht terwijl hij de kamer binnenkwam, maar hij gaf geen antwoord en ging naar de keuken. Hij liet de kamerdeur openstaan. Mana deed hem dicht en begaf zich haastig naar het alkoof. Een zwak peertje in een imitatie- albasten schaal, die aan drie koorden van de zoldering hing, was slechts toereikend om het bed en de ruimte vlak er om heen naar behoren te verlichten. Ze zocht op het bed, eronder, op de stoel, en ze voelde ook in zijn broekzakken, maar nergens waren sigaretten. Toen ze hoorde dat de kraan in de keuken had opgehouden te lopen begaf ze zich weer snel terug naar de huiskamer en ging aan de tafel zitten. 'Ik denk dat je al je sigaretten hebt opgerookt,' zei ze toen hij weer binnenkwam. 'Ik weet wel wie ze weggenomen heeft,' antwoordde hij. Zijn gezicht was niet geheel droog en enige druppels water liepen in zijn ogen. Hij duwde de kamerdeur met een krachtige schop dicht en ging het alkoof binnen. Toen hij het gordijn weer dicht deed, dacht Mana een ogenblik dat hij weer naar bed wilde gaan, maar toen hoorde ze hem zijn kleren aantrekken. 'Je moet vanmorgen naar tante Hillie,' zei ze. Haar eigen stem klonk haast onwezenlijk in de oren, alsof iemand anders, die naast haar stond, had gesproken. Iets luider vervolgde ze: 'Ik zal je bed wel opmaken. Je kunt het zo laten liggen.' Er kwam geen antwoord. Ze wist heel goed dat hij nooit zijn bed opmaakte, hoewel hij er genoeg tijd voor had, want al sedert juli bleef hij thuis. Hij stond gewoonlijk laat op en bracht zijn tijd lezend en rokend door, hetzij in het alkoof, hetzij aan de tafel in de huiskamer, totdat hij, laat in de middag, naar een bioscoop ging. 'Waar heb je mijn sigaretten gelaten?' vroeg hij van achter het gordijn. Ze schudde het hoofd. Haar pols deed nog steeds zeer – het leek wel of de pijn iets was toegenomen. Ze bekeek het gezwollen gewricht en hield haar arm omhoog tegen het lamplicht, alsof het mogelijk was door de huid heen te zien. 'Mijn pols doet aldoor zeer,' dacht ze. 'Ik moet altijd werken.' 'Als ze een sigaret willen, dan kunnen ze erom vragen,' zei George luid, terwijl hij opnieuw de kamer binnentrad. Hij had het zwarte uniform aan van een scheepsmachinist. Het uniform was nog geen vier maanden oud, maar het was al lelijk gekreukt en bezaaid met vetvlekken. 'Ik geloof dat ik ergens sigaretten heb,' zei Mana. Ze trachtte zich te herinneren waar, maar daarop schudde ze het hoofd. 'Nee, die moet ik bewaren,' vervolgde ze. 'Ze zijn voor oom John als hij komt. Hij gaat me helpen.' George keek langzaam de kamer rond, en zijn blik bleef tenslotte rusten op de voorwerpen die opeengestapeld in de hoek op de vloer stonden. 'Je kan sigaretten gaan halen in het café, als je wilt,' zei ze snel, haar ogen op hem gevestigd houdend terwijl hij zijn zwarte, smoezelig geworden das vasttrok, waarbij hij zijn uniformpet met de in goud geborduurde scheepsschroef erop onder zijn arm geklemd bleef houden. 'Waar is dàt voor?' vroeg hij. 'Wat ben je aan het doen?' 'Ik wil lichtere meubels hebben,' antwoord ze. 'Alles moet afgeboend worden. Ik wil niet meer in het donker zitten.' 'Je bent gek,' mompelde hij. Zijn gezicht, nog steeds rood van het wassen, vertrok in een uitdrukking van ergernis. 'Oom John weer alles af van hoe je een kamer lichter moet maken,' zei Mana. 'Hij heeft met honderden kamers te maken gehad. Misschien wel met duizend. Elke kamer is een probleem zegt hij. Omdat elke kamer weer anders is.' 'Ze kunnen jou alles wijs maken wat ze maar vertellen,' zei hij, terwijl hij zijn stem begon uit te zetten, 'omdat je zo stom bent. Waar denk je dat het licht vandaan komt? Komt het uit de tafel of uit de stoelen? Of komt het door het raam? Je denkt dat je meer licht krijgt. Maar je krijgt niet meer licht, wan t het raam dat blijft precies hetzelfde raam. Begrijp je dat niet?' 'De muren wil ik ook lichter hebben,' zei ze. 'Ik ga lichter behang kopen.' 'Hij wil zijn behangselpapier verkopen,' zei George langzaam. De spieren van zijn nek spanden zich. 'Hij wil geld, dat is de hele kwestie. En hij vertelt jou dat je meer licht krijgt als je maar zijn behang koopt. En jij bent stom genoeg om het te geloven.' 'Oom John wil helemaal geen geld,' antwoordde ze. 'We hoeven alleen maar te betalen wat het behang hem zelf kost. Hij doet het allemaal voor niets. We hoeven alleen het behang en het stijfsel te betalen.' George haalde diep adem door zijn opeengeklemde tanden. Hij keek zoekend rond tot hij een groene gemberpot in het oog kreeg, die temidden van de opeengestapelde voorwerken op de grond stond. 'Als dit nou een kamer is,' begon hij, terwijl hij de pot opnam en op tafel zette. 'Als dit nou een kamer is!' herhaalde hij, bijna schreeuwend. 'Luister wat ik je zeg! Deze pot dat is een kamer, en dit is het raam.' Hij weed op de opening van de pot. 'Snap je dat?' Zijn moeder volgde al zijn bewegingen terwijl ze haar plompe, kortgebouwde lichaam over de tafel heenboog, zodat haar nauwe japon het vlees van haar schouders en rug insnoerde. ' Dit is het raam,' herhaalde hij, op de gemberpot tikkend. 'Binnenin daar woont iemand. Het geeft niet wie het is. Het is alleen maar een voorbeeld. Kan je dat volgen?' Ze gaf enkele vage, nauwelijks waarneembare knikjes met het hoofd, terwijl ze poogde te begrijpen wat hij wilde gaan bewijzen. 'Het kan een beest zijn,' vervolgde hij. 'Of een vogel. En dat beest dat denkt, ik vind het te donker hier binnen. Dus hij denkt, ik ga de muren lichter maken. De muren, dat is de binnenkant van de pot. Hij denkt, ik ga de muren wit schilderen. Maar het raam dat blijft precies zo klein als het was. Dat raam' – hij wees opnieuw op de opening van de pot – 'dat is precies zo klein gebleven. En denk jij nou dat hij daarbinnen meer licht krijgt als hij de muren en alles daarbinnen wit heeft geschilderd?' 'Oom John heeft niks gezegd over schilderen,' zei ze, terwijl ze langzaam het hoofd schudde. 'God nog an toe!' schreeuwde hij. Hij tilde met een wild gebaar de pot op om hem weer op de grond te zetten, maar zijn vingers gleden uit over het gladde oppervlak. 'Pas op!' riep Mana, terwijl ze zich naar voren stortte om de pot op te vangen. De pot raakte de rand van de tafel, maar ze slaagde erin hem tijdig te grijpen. Aan de binnenkant van de opening was echter een scherfje afgebroken. Ze raapte het op en probeerde het weer op zijn plaats in te passen. 'Ik heb hem al tien jaar,' klaagde ze. 'Ik heb hem van tante Hillie gekregen. Ze heeft hem meegebracht toen ik ziek was. Hij zat vol met stukjes gember.' Ze had al vele malen eerder verteld hoe de gemberpot in haar bezit was gekomen. 'Het deksel is weg,' zuchtte ze. Ze liet het afgebroken scherfje voorzichtig in de pot vallen en zette deze terug op de vloer. 'Ik zal oom John vragen of het nog gelijmd kan worden,' zei ze. Ze ging zitten en staarde met haar kleine, vermoeide ogen naar de lamp. 'Misschien kan hij het nog maken.' Ze bevoelde haar pols, die nog steeds pijn deed. 'Je moet alles weer op zijn plaats zetten,' zei George. Hij pakte een geïllustreerd tijdschrift van de schoorsteenmantel en ging zitten. Hij legde zijn uniformpet naast zich op de tafel en begon snel het tijdschrift door te bladeren. 'Mijn pols doet weer pijn,' klaagde zijn moeder. Ze hield haar arm omhoog en drukte met haar duim op de pijnlijke plaats. 'Ik kan al die zware dingen niet optillen.' Ze keek naar hem, maar hij bladerde voort zonder op te zien. 'Je moet die ring niet dragen,' zei ze. 'Vroeg of laat krijg je er een ongeluk mee. Het is een afschuwelijk ding. Je moet hem niet meer dragen. Je moet hem afdoen.' Hij hield op met bladen omslaan en keek naar zijn hand. Aan zijn middelvinger bevond zich een zware, koperen gordijnring, met daarop bevestigd een ovaal, ijzeren dopje. Hij nam dit dopje tussen zijn vingertoppen, trok eraan en scheidde het daardoor van de ring. Het was hol en door het verwijderen had hij een stukje van een scheermesje ontbloot, dat vastgesoldeerd zat in een groef van de ring. Hij bekeek het even en bracht toen het dopje weer op zijn plaats. 'Ik wil best een andere ring voor je kopen, als je zo graag een ring wilt hebben,' zei ze. 'Maar deze moet je weg doen. Je hebt zo'n gevaarlijk ding helemaal niet nodig. Het kan opengaan terwijl je er helemaal niet aan denkt, en dan snij je iemand.' Ze maakte met haar hand een beweging over het tafelblad om het gevaar aanschouwelijk te maken. 'Het kan je overkomen in een tram, of in een bioscoop,' vervolgde ze. 'Je hand botst tegen een stoel, of tegen een gordijn, en als je het merkt, is het al te laat en heb je iets stukgesneden. Of er hangen ergens jassen in een gang, en je loopt door die gang heen, en er is niet veel ruimte, en je hand gaat vanzelf langs die jassen. Hoe moet ik die allemaal betalen? Ik kan het niet betalen als je iemand zijn kleren stuksnijdt.' 'Wie zegt dat?' Schreeuwde hij. 'Ik heb nog nooit iemand zijn kleren stukgesneden! Dat is gelogen!' 'Ik... ik bedoel alleen maar dat je voorzichtig moet zijn,' zei ze zachtjes. 'Als je maar voorzichtig bent. Je gaat er toch niks mee stukmaken, of wel, Konijntje?' 'Wie heeft je al die leugens verteld?' vroeg hij hijgend. 'Niemand,' antwoordde ze snel. 'Niemand.' Er was een angstige uitdrukking op haar gezicht verschenen. 'Ik ga geen tafels en stoelen rondsjouwen,' zei hij. 'Ik ben geen dienstmeid. Alles moet weer op zijn plaats terug.' 'Maar dat zegt niemand,' bezwoer ze op smekende toon. Ze hield haar blik op zijn gezicht gericht, terwijl hij voortging het tijdschrift door te bladeren, ditmaal met zoveel kracht aan de bladen rukkend, dat hij er verscheidene los trok. 'Ik wil niet dat je er een ongeluk mee krijgt,' ging ze voort.  'Ik heb een heleboel andere ringen. In die la zijn ringen genoeg. Ik weet het zeker. Kijk maar in die la.' Ze wees op een van de dressoirladen die ze op de vloer had gezet. 'Waar?' vroeg hij. Hij knielde neer en begon zo krachtig in de la rond te krabben dat hij allerlei voorwerpen over de randen heen eruit wierp. Zijn moeder hurkte naast hem neer en raapte ze op. Hij greep een handvol knopen en oude gespen en wierp ze omhoog, zodat ze bijna in haar gezicht vlogen. 'Rustig, rustig,' zuchtte ze. 'Kalm nou. Er moeten ringen in liggen.' Hij hield op met zoeken en stond op. 'Ik moet die ringen niet,' zei hij. 'Maar het zijn heel goede ringen,' hield ze aan, terwijl ze door de opeenhoping van nutteloze voorwerpen graaide. 'Ik heb er niets aan,' zei hij. 'Zijn het wapens? Kan ik me ermee verdedigen, in een haven, in het donker? Hoe dacht je dat ik van me af kon slaan als ik in een vreemde stad in een straat kom waar ik nog nooit geweest ben, en een man valt me van achteren aan?' Hij gaf een schop tegen de lade. 'Maar je bent nog nooit op zee geweest,' antwoordde ze, terwijl ze opstond. 'Je weet niet eens of je ooit wel naar zee gaat.' 'Ik moet iets hebben, waar ik mee kan vechten,'zei hij met trillende stem. Hij ging weer aan de tafel zitten. Ze zag dat zijn gezicht zich iets had ontspannen. 'je moet vandaag naar tante Hillie,' zei ze. 'Ze weten dat je komt. Je moet vanmorgen gaan.'  'Nee,' antwoordde hij, zonder van het tijdschrift op te kijken. 'Ik ben hun tuinman niet.'  'Je moet die brief schrijven,' hield ze aan. 'Zij willen je helpen. Het heeft helemaal niets te maken met hun tuin.' Hij schudde het hoofd en bladerde langzaam voort. 'Er is nu helemaal niets te doen in hun tuin,'verzekerde ze hem. 'De zomer is voorbij. Ze willen je alleen maar helpen met die brief. Ze hebben beloofd dat ze je zouden helpen.' 'niemand hoeft voor mij een brief te schrijven,'zei hij, terwijl hij achteroverleunde op zijn stoel. Hij betastte liefkozend zijn in een zorgvuldige scheiding gekamde haar, dat door te vaak wassen dof was geworden, en berook daarna de palm van zijn hand. 'Ze willen niet jouw brief schrijven,' zei ze. 'Jij kunt al je brieven zelf schrijven, natuurlijk. Maar je kunt hem schrijven terwijl je daar bent en zij kunnen je helpen. Ze kunnen de brief meteen lezen en je vertellen of er iets is dat je beter had kunnen schrijven en dat kun je dan opschrijven. Ze willen je altijd graag helpen.' George begon een artikel in het tijdschrift te lezen. Terwijl Mana naast hem stond, liet ze haar blik op zijn hoofd en schouders rusten. Doordat het licht van de lamp in een bepaalde hoek op hem neerviel, zag ze opeens beneden de eigenlijke haargrens van zijn achterhoofd een zeer fijn dons van uiterst kleine, zilverachtige haartjes, dat tot onder de kraag van zijn overhemd doorliep. 'Ze willen altijd graag helpen,' fluisterde ze. 'Ze willen je helpen.' 'Ik ga niet in dit weer,' zei hij. Ze ging naar het raam, alsof ze van daar zou kunnen vaststellen hoe het weer zou worden. 'Ik denk niet dat het gaat regenen,' zei ze. 'Maar je kan altijd je regenjas aandoen. Tante Hillie zei dat je 's morgens moest komen. Ik heb gezegd dat je kwam.' 'Als je kon, en als je wilde,' voegde ze hier snel aan toe, steeds naar zijn gezicht kijkend. 'Dat betekent dat de bioscoop al begonnen is als ik terugkom,' zei hij. 'En ik ga niet bij hun in de buurt naar een bioscoop. Dat weet je verdomd goed.' 'Je kan de tram nemen!' zei ze, de toon van haar stem zo opgewekt mogelijk makend. 'Die gaat zo vlug! Je kan hier net zo vroeg terug zijn als je wilt.' Ze keek naar de klok op de schoorsteenmantel en zag dat die stil was blijven staan. Ze begaf zich snel naar haar slaapkamer en kwam terug met de wekker. Deze wees kwart over tien aan. 'Kijk maar, er is tijd genoeg,' zei ze. 'Ze zijn wat blij als je komt. Ik zal je de vis voor tante Hillie meegeven.' De vorige avond had ze een koekepan vol spiering gebakken en deze in vetdicht papier verpakt. 'Ik heb honger,' zei hij. 'Wou je nu meteen eten?' vroeg ze aarzelend. 'Ja, en maak voort,' beviel hij. 'Ik moet weg. Ik heb nog maar vijf minuten.' 'Ja, het is zo klaar,' zei ze, terwijl ze, terwijl haar stem bijna zong van vreugde. Ze haastte zich naar de keuken. Toen ze de kamer uit was, begaf George zich naar de schoorsteenmantel en schoof twee koperen vazen met gedroogde bloemen opzij. Achter de vazen stond een houten doosje. Hij deed het open en nam er een nieuw, ongeopend pakje sigaretten uit, stak dit in zijn zak, sloot het doosje, schoof de vazen op hun plaats terug en ging weer aan tafel zitten. Er was geen ander geluid hoorbaar dan het sputteren van iets dat in de keuken werd gebakken. Hij keek naar de meubels die in het rond stonden en zag dat het dressoir, waarvan de deuren half open waren gelaten, leeg was. 'Ze zal alles weer op zijn plaats moeten zetten,' dacht hij. 'Ze heeft het zelf allemaal eruit gehaald, dus ze mag het zelf weer terugzetten ook. Ze mag het allemaal zelf doen.' Hij liet zijn blik dwalen over het oude, vergeelde behang, dat o[p sommige plaatsen beschadigd was waar zijn moeder gedroogde boomzwammen of stukken boomschors op de muur had vastgeprikt of kleine glazen hangvaasjes door middel van dunne ijzeren haakjes in de pleistering had bevestigd. De meeste van deze vaasjes waren gevuld met zeeschelpjes of gekleurde steentjes, maar in sommige stonden gedroogde bloemen. Zijn moeder hield veel van de natuur. Ze was jarenlang lid geweest van een vereniging van natuurvrienden, en was bijna elk weekeinde meegegaan op tochten die de vereniging organiseerde. Maar dat was lang geleden geweest. Ze voelde zich nu aan het eind van de week veel te moe, en het zou onverstandig zijn de winkel alleen te laten als Oswald er niet was. Bovendien had ze opgemerkt dat het bijna uitsluitend jonge mensen waren die aan deze uitstapjes van de vereniging deelnamen. Geleidelijk aan had ze het contact met de vereniging verloren, en ze was nu ook geen lid meer, maar ze koesterde de schelpen, steentjes, boomschors en gedroogde zwammen en bloesems als evenzovele trofeeën. ‘Ik ben geen tuinman’, mompelde George. Hij wendde zijn gezicht af van de drie glazen vaasjes met gedroogde bloemen die boven het dressoir hingen. Zijn moeder kwam binnen met een groot dienblad, in het midden waarvan een nog sputterende koekepan stond. Ze spreidde een groot servet dat ze had meegebracht, op tafel uit en zette het blad neer. ‘Wat heb je uitgevoerd?’ vroeg hij, terwijl hij op de inhoud van de koekepan wees. Hierin bevonden zich een gebakken ei en een gebraden karbonade. ‘Maar je houdt toch van gebakken eieren en karbonaadjes?’ vroeg ze. ‘Ik eet geen verbrande rommel,’ zei hij. ‘Verbrand?’ mompelde ze, terwijl ze een gedeelte van het ei met een mes los tilde van de pan. ‘Dat eet ik niet,’ verklaarde hij. ‘Wie heeft je gezegd dat je het zo moest klaarmaken?’ ‘Ik kan wel iets anders maken,’ zei ze zachtjes. ‘Ik zal dit wel opeten. Je hoeft het niet op te eten als je het niet lekker vindt. Ik dacht dat je het lekker vond. Je hebt het altijd lekker gevonden, eieren en karbonade.’ ‘Niet als je ze in oud, bedorven vet bakt,’ zei hij. ‘Maar dat is zeker te moeilijk voor je om te onthouden, hè?’ ‘Je vond het altijd lekker,’ herhaalde ze, terwijl ze op de inhoud van de pan bleef staren. ‘Niet als je ze tegelijk bakt,’ deelde hij mee. ‘Dat weet je heel goed. Dat heb ik je vaak genoeg gezegd. Ik heb je gezegd dat je eerst de karbonades moet braden, en dan pas doe je het ei erin, in het midden. Dit ei is verbrand. Het is zo bitter als de pest, dat weet je net zo goed als ik. En het vet is bedorven, dat komt uit een of andere pan.’ ‘Het is vers rundvet, uit een nieuw pakje!’ riep ze uit. ‘Ik heb je gezegd dat je ze in boter moest bakken,’ beet hij haar toe. ‘Het is waarachtig niet de eerste keer dat ik je dat zeg.’ ‘Ik kan het wel zo lang op een bord doen, in de keuken,’ fluisterde ze. ‘Ik zal het wel opeten. Ik maak wel wat anders voor jou.’ Ze tilde de pan op en ging naar de keuken. ‘En je houdt me niet voor de gek!’ riep hij haar na. ‘Probeer niet om vet te nemen en mij wijs te maken dat het boter is. Ik houd niet van dat soort grapjes.’ De walm uit de koekepan was naar het plafond opgestegen en dreef nu langzaam langs de muren naar beneden. Hij volgde de sliertjes vettige damp met zijn ogen, totdat ze in het niets oplosten. Toen werd zijn aandacht opnieuw getrokken door de kleine glazen vaasjes boven het dressoir en hij liep er heen. In één ervan stond een bosje dopheide dat al jaren out was. Hij trok het hele bundeltje in één greep uit het vaasje en verkruimelde het in zijn vuist, zodat een fijne regen van verpulverde bloesems op de vloer neerdaalde. ‘Denk maar niet dat je mij tuinman kan noemen,’ mompelde hij. Hij liet de overblijfselen van de dopheide bij kleine beetjes uit zijn hand vallen, en juist toen de laatste deeltjes op de vloer waren neergekomen, kwam zijn moeder weer terug met de koekepan. ‘Waarom doe je dat?’ riep ze met klaaglijke stem uit. Terwijl ze met haar ene hand de pan bleef vasthouden, probeerde ze met de andere op te rapen wat er van de heide was overgebleven, maar toen zag ze dat die totaal verkruimeld was. ‘Ik heb het meegebracht van een excursie,’ zei ze met trillende stem. ‘Samen met Hillie. Ik kan geen nieuwe hei meer gaan plukken.’ ‘Het stinkt,’ zei hij, terwijl hij de overblijfselen onder zijn schoenzool fijn wreef. ‘Het zit vol met beesten.’ Ze zuchtte en zette de koekepan neer op het dienblad. Hij kwam op de tafel toe en keek neer in de pan, maar hij ging niet zitten. ‘Het is allemaal boter!’ zei ze. ‘Enkel boter.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik heb nu geen tijd meer om te eten,’ deelde hij mij. ‘Ik moet weg.’ ‘ Maar het is enkel boter!’ herhaalde ze. ‘Het is veel te laat,’ zei hij. ‘Ik heb geen tijd meer.’ ‘Ik heb de pan helemaal schoongemaakt,’ zei ze met dunne, onvaste stem. ‘En het is enkel boter!’ ‘Nee!’ schreeuwde hij. ‘Ik heb geen tijd meer!’ Hij duwde haar opzij en verdween in de gang. ‘Je jas!’ riep ze, maar hij was al aan het andere eind van de gang. Ze holde de kamer uit en graaide in het halfduister tussen de jassen aan de kapstok. ‘Konijntje!’ riep ze. Ze meende in de verte het geluid van een tram te horen. Ze had nu zijn jas gevonden, maar opeens herinnerde ze zich de gebakken vis en haar brief. Ze liet de jas vallen, holde de keuken in en kwam terug met een papieren boodschappentas. Met bevende handen nam ze het pakketje van vetdicht papier eruit, opende het, deed de brief erin, maakte het pakje weer dicht en wierp het terug in de papieren tas. Ze hoorde George de buitendeur achter zich sluiten. Nu griste ze de jas van de vloer en begon te hollen. Ze vergat dat zondags de straatdeur altijd op slot was en ook van binnen uit slechts met een sleutel geopend kon worden. Terwijl ze deze van onder haar japon tevoorschijn haalde, voelde ze hoe het zweet haar begon uit te breken. Toen ze eindelijk op straat stond, zag ze een tram om de hoek komen en uit het gezicht verdwijnen. Ze probeerde vast te stellen of George zich erin bevond, doch ze zag hem niet. Er stond niemand meer bij de halte. Desondanks holde ze erheen, waarbij ze bijna struikelde over de jas, die ze onhandig voor zich uit hield. George stond niet bij de halte. ‘Je jas,’ mompelde ze, terwijl ze de portieken van de huizen langskeek. Opeens zag ze hem in de hal van de bioscoop aan de overkant staan. Ze wilde roepen, maar kon geen geluid uitbrengen en hield aan maar de jas omhoog, Daarop stak ze snel de straat over, waarbij ze de jas omhoog bleef houden omdat het plaveisel bezaaid was met regenplassen. Het ijzeren telescoophek van de bioscoop was gedeeltelijk geopend. George stond voor het kaartjesloket. Toen ze vlak voor het ijzeren hek was gekomen, zag hij haar. Ze bleef staan en hield de jas in de hoogte, maar hij gebaarde haar niet dichter bij te komen. ‘Ik wacht wel hier,’ fluisterde ze. Ze zag hem betalen en het kaartje in zijn portemonnee steken. Daarop kwam hij langzaam de stenen treden af, zonder naar haar te kijken. Onderaan de stoep maar nog achter het hek, bleef hij staan en begon een groot bord met filmfoto’s te bestuderen. ‘Hier is je jas,’ zei ze zo luid ze kon, maar ze hoorde hoe haar stem ijl en dun bleef. ‘Konijntje, je moet je jas aandoen,’ fluisterde ze, het kledingstuk nogmaals omhoog houdend. Gedurende een enkel ogenblik overwoog ze de jas door een van de ruitvormige openingen van het hek te duwen, maar als hij hem niet zou aanpakken, zou de jas op de grond vallen. Hij bleef de foto’s bekijken. ‘Ik kan geen nieuw uniform voor je kopen,’ zei ze nu iets luider. ‘Je moet er geen regen op laten komen.’ Het regende nog niet, maar er hing een laag, dicht wolkendek en er blies een koude wind. George trad buiten het hek. ‘Hoe durf je buiten op straat over kleren te praten?’ vroeg hij. ‘Ben je gek geworden?’ ‘Ik kan geen nieuw uniform voor je kopen,’ herhaalde ze. ‘Ik kan niet nog eens driehonderd gulden betalen.’ Ze hoorde in de verte de volgende tram naderen. ‘Waar is het geld voor de sigaretten?’ vroeg hij. Ze haalde snel haar beurs tevoorschijn en reikte hem wat zilvergeld aan. ‘Dat is niet genoeg,’ zei hij, terwijl hij het in een buitenzak van zijn uniform stak. ‘Ik moet meer hebben.’ ‘Ik heb geen kleingeld meer,’ antwoordde ze, terwijl ze opnieuw haar beurs opendeed en hem een opgevouwen bankbiljet toonde. ‘Geef me dat maar,’ zei hij. De tram kwam nu de hoek op. ‘Maar zoveel heb je niet nodig,’ zei ze, terwijl ze het biljet uit haar beurs nam. Hij griste het uit haar hand en begon de straat over te steken. Ze volgde hem en trad door haar haast in een plas water. Ze hield de papieren boodschappentas in zijn richting voor zich uit. ‘De vis. De gebakken vis voor tante Hillie,’ zei ze. De tram begon vaart te minderen. ‘Van vis wordt alles smerig,’ zei hij. ‘Wil je dat mijn kleren smerig worden?’ ‘Je mag de tas naderhand weggooien,’ zei ze boven het geraas van de tram uit. ‘Je hoeft hem niet weer mee terug te nemen. Je geeft de vis en dan kan je de tas weggooien.’ Ze duwde de hengsels van de tas tegen zijn hand en hij greep ze vast. De tram stopte en hij stapte op het achterbalkon van de bijwagen in. ‘Waarom neem je je jas niet mee?’ riep ze, deze nog een laatste maal omhoog houdend, maar hij ging door de deur de wagonruimte binnen. Ze holde langs de wagen naar voren om te zien of de conducteur daar was, maar voordat ze het voorbalkon had bereikt, reed de tram snel weg. Ze stak de straat over en bemerkte toen dat ze aan de verkeerde kant stond. Ze bevond zich weer voor de bioscoop. Plotseling liep ze de stoep op en ging naar het loket. De man erachter bekeek haar door zijn bril. ‘George,’ sprak ze stamelend. ‘Die jongen,’ verbeterde ze. ‘Hij heeft een kaartje gekocht.’ ‘Wat voor jongen?’ vroeg de man ongeduldig. Ze keek achter zich alsof ze op het punt stond op iemand te wijzen. Er waren mensen de hal binnengekomen, die nu achter haar in de rij gingen staan. ‘In uniform… zwart uniform,’ bracht ze uit. ‘Kapitein…zeevaart…zeevaartuniform. Zwart!’ ‘O, die,’ zei de man, terwijl hij de hoorn van een rinkelend telefoontoestel nam en zijn hand op de microfoon hield. ‘Tweede matinee, kwart over drie. Wilt u daar ook een plaats voor?’ ‘Nee,’ zei ze smekend. Ze had het opeens heet en was er zeker van dat haar japon doorweekt was. Ze wilde weggaan, maar inplaats daarvan leunde ze tegen het loket. ‘Hij heeft zijn jas vergeten,’ zei ze. ‘Het gaat regenen.’ Ze glimlachte en trad opeens terug van het loket, zodat ze bijna tegen de wachtende mensen die achter haar stonden, opbotste en holde de stoep af. Na drie kwartier rijden naderde de tram de rand van de stad. De meeste haltes waren verlaten, zodat de tram ze passeerde zonder enige vaart te minderen. Tot nu toe voerde het traject in noordwestelijke richting door brede, drukke straten. Van lieverlede echter werden de huizen kleiner en verschenen er meer en meer braakliggende stukken land tussen, vol grote regenplassen. De tram reed de helling op van een hoog viaduct. Aan de andere kant was een halte en hier stapte George uit. Hij was de enige passagier die de tram verliet. De buurt waar tante Hillie woonde, lag in de diepte en een betonnen trap leidde voetgangers neerwaarts naar een straatweg langs de spoorbaan. De tram reed verder. George daalde de trap af tot de bovenste omloop en leunde over de ijzeren balustrade. Er stond een krachtige, koude wind. De hemel was bijna geheel bedekt met grijze wolken, maar het regende nog steeds niet. Vlak boven de horizon echter vertoonden zich veel donkerder en zwaarden wolken van een bruiachtige, verontreinigde kleur. Ze schenen onbeweeglijk, of zich althans in zo geringe beweging te bevinden dat deze van verre niet viel waar te nemen. Hij keek uit over de spoorbaan in de richting van de rangeertreinen en loodsen in de verte. Een goederentrein was juist van een der emplacementen vertrokken en kwam langzaam nader. Hij begaf zich een eind naar rechts, zodat hij precies boven de plek kwam te staan waar de trein onder het viaduct door zou gaan. ‘Lieve trein,’ mompelde hij. Hij hield de papieren boodschappentas buiten de leuning en liet hem heen en weer bengelen op de wind. De locomotief van de trein ging nu onder hem door. ‘De lieve kleine trein heeft honger,’ zei hij met luide stem en liet de tas in de diepte vallen. Hij zag hoe de tas langzaam éénmaal ronddraaide in de lucht, voordat hij in een rookwolk verdween. Onmiddelijk daarop blies de wind de rook in een andere richting en hij zag nog juist dat de tas op het dak van een wagon was terechtgekomen en werd meegevoerd. Daarop verdween de wagon onder het viaduct. Hij holde de treden op om het viaduct over te steken en de tas aan de andere kant weer te zien verschijnen, maar toen hij daar was aangekomen, was de rook van de locomotief te dicht geworden, en hij kon zich ook niet meer herinneren welke wagon het was geweest. Hij begon het koud te krijgen, daalde de betonnen trappen af en begon de straatweg langs de spoorbaan te volgen. Evenals de zijstraten die hij passeerde, was deze slecht geplaveid met grove, onregelmatig gevormde bakstenen. Hij bevond zich in een woonwijk van kleine, alleenstaande, oude huisjes, waarvan het merendeel slechts één verdieping hoog was. Het waren verwaarloosde huizen, waar de verf afbladderde, dikwijls met stukken karton in de openingen van gebroken ruiten. Het straatdek was vol gaten waarin regenwater stond. De meeste tuinen werden gebruikt voor het telen van aardappelen en groenten, en in vele stonden konijnehokken. Enkele tuinen echter lagen geheel braak en de voortdurende regens hadden hier de dunne laag teelaarde weggespoeld en het zand eronder aan de oppervlakte gebracht, dat vervolgens door de wind de straten in was geblazen. ‘Er groeit niets in de tuinen,’ dacht hij. Nadat hij verscheidene andere zijstraten gepasseerd was, sloeg hij een korte straat in, waar het plaveisel zich in een ietwat betere staat bevond dan in de andere. Aan weerszijden waren aan de rand van het trottoir nog niet lang geleden jonge bomen geplant. Niet ver van het vierde huis aan zijn linkerhand bleef hij staan. Het was een vierkant huisje dat niet veel verschilde van de omringende huizen, uit bruine baksteen opgetrokken en met een onopvallend dak van grijze pannen. Het was even oud als de andere, en lichtelijk verzakt, maar de muren waren nog niet lang geleden gereinigd en de goten, de raamsponningen en ook het overige houtwerk waren kortgeleden groen geschilderd. Hij kwam nog iets dichterbij, totdat een groepje bomen in een belendende tuin zich tussen hem en het huis bevond, zodat hij naar het huis kon kijken zonder veel kans te hebben zelf van het huis uit gezien te worden. De tuin die om het huis lag, bestond uit een zeer kort gesnoeid grasveld waarin enkele verhoogde bedden teelaarde waren uitgespaard, en hierin stonden irissen met verwelkte, bruin geworden bloesems. Een pad van bruine tegels leidde naar de voordeur. Rondom de tuin, die de indruk maakte goed onderhouden te zijn, bevond zich een omheining van dikke ijzeren paaltjes waartussen een vlechtwerk van ijzerdraad was gespannen. Deze omheining vertoonde geen sporen van roest en was vermoedelijk tezelfdertijd als het houtwerk van het huis met dezelfde donkergroene verf geschilderd. Hij zag dat een van de ramen aan de voorzijde open stond. ‘Dat moeten ze niet doen,’ fluisterde hij. ‘Er kunnen dieven binnenkomen,’ Hij kwam weer iets naderbij en probeerde naar binnen te kijken, maar achter alle ramen hing vitrage. Toen hij op het hek toekwam, zag hij een jongen van een jaar of twaalf in een verschoten blauwe overall achter uit de belendende tuin tevoorschijn komen. De jongen liep tussen het groepje bomen door en ging op de omheining zitten die beide tuinen scheidde. Hij droeg een bril en had een vers afgesneden boomtak bij zich waar de schors van afgepeld was. Hij wierp een blik op George en begon met de tak op de omheining te slaan. George stak het grasveld over en belde aan. De jongen nam de tak tussen zijn tanden, omklemde met beide handen de bovenkant van de omheining en bewoog zich, door zijn armen telkens te strekken en zijn zitvlak telkens met een ruk te verschuiven zijdelings zo ver voort, tot hij op de kortst mogelijke afstand van de deur was gekomen. Er werd niet opengedaan en George belde opnieuw aan. Op het geluid van de bel sloeg de jongen enige malen krachtig met de tak op de omheining. Ook ditmaal kwam er niemand opendoen. George bukte zich en luisterde met zijn oor aan het sleutelgat, maar binnen was niets te horen. Hij ging op de jongen toe. ‘Zijn ze thuis?’ vroeg hij. De jongen schudde het hoofd. ‘Kun je geen antwoord geven?’ vroeg George. ‘Je moet opstaan als ik tegen je praat, jongen.’ De jongen bleef zitten en keek alleen naar George’s pet. Zijn brilleglazen waren gevat in een goedkoop ijzeren montuur, dat diepe insnijdingen in de huis van zijn neus en slapen had gemaakt. ‘Dat hek is aardig vuil,’ zei George. ‘Je maakt jezelf helemaal smerig. Ik zou er maar af komen. Kom hier.’ De jongen klom van de omheining af, maar liet zich aan de andere kant ervan neer, vanwaar hij George aandachtig bleef bekijken. ‘Wanneer komen ze weer terug?’ vroeg deze. ‘Geen leugens, alsjeblieft.’ ‘Ik wvandaan zou kunnen komen.